| |
| |
| |
[Gedichten]
Het laatste avondmaal
Het was al laat, toen wij voor 't Leger stonden,
Wij hadden honger en wij waren moe.
Judas had in zijn zak nog twintig francs gevonden
En twee vijf-cens, één twaalfenhalf daartoe.
Onder het grauwe licht nog dertien stoelen stonden
Vlak bij de stoof, al brandde ze ook niet.
Een plakbrief aan den muur hing daar om te verkonden
Dat men niet vloekt, want dat Gods oog ons ziet.
...Hij schonk het schrale bier en brak het zwarte brood
En strekte zegenend Zijn smalle witte handen
Eer Hij ons van Zijn drank en van Zijn spijze bood.
In Zijn doodmoe gelaat zag ik Zijn oogen branden
En een beklemming viel, toen Hij gepijnigd van den
Een naar den ander zag: ‘Wie uwer zocht Mijn dood?’
| |
Het Sanhedrin
In deze zaal zetelt het Sanhedrin
Hier daagt 't Partijbestuur en ginder de Synode.
Men neemt besluiten en is één van zin:
Een strenge tucht is vóór alles geboden.
Zij zullen steeds en weer hun Zaligmaker dooden
Omdat Zijn Woord tégen hun wetten staat.
Men heeft Hem ter vergadering ontboden,
Maar in hun harten broeit reeds het verraad.
Is Jezus hier? men wacht Zijn referaat...
De onrust groeit, men fluistert met den bode
Die ijlings heengaat en Hem zoekt op straat.
En vindt in gore steeg, daar spreekt Hij, midden in
Een havelooze bent. Boven Zijn hoofd waait 't roode
Vaandel van Vrijheid, Liefde en Broedermin.
| |
| |
| |
Maria van Magdala
Een havelooze sliert trekt door 't Schipperskwartier.
Toen d' eerste schemer op den Burchtgracht kwam gedoken,
Ontwaakten al de meisjes van plezier
En hebben voor hun raam hun rosse lamp ontstoken.
Tusschen de scherve' en plassen stinkend bier
Ligt daar een vrouw en wil haar snikken smoren.
Plots luistert zij, staat op en dringt naar voren
En rondom vraagt zij: Is de Meester hier?
Men fluistert: Wie is zij? Allee, een klein kind weet
Zij komt daar ievers van het meer van Gallilea.
't Is daarmee dat men haar ‘die van Magdala’ heet...
Mijn lippen kussen U de modder van Uw kleed
Uw voeten zalf ik met mijn tranen heet...
...wie zonder zonde is, hou d' eersten steen gereed!
| |
Judas Iskarioth
Ik schreed, een roode vaan, in blind geloof vooraan.
Mijn hoofd ombruist van d' Internationale.
Ik wou, een held, op barricaden staan
En met mijn bloed voor mijn geloof betalen.
En telkenmaal zag ik verwonderd aan
Zijn wankelmoedigheid en Zijn zachtmoedig dralen.
Daar was geen andren weg, eenmaal zóó ver gegaan
Bleef ondergang of strijdend zegepralen.
Hij worstelde met God, in den Olijvenhof,
Ik hoor 't geklir van scherp gewette klingen
En 't kraken van veel laarzen, zwaar en dof.
Ziet, hoe zij woest Zijn teeder lijf bespringen!
Een teeken Heer - Geef nù een teeken! Of...
Vervloekt - o God - Om dertig zilverlingen!
| |
| |
| |
Bartholomeus
Ik heb U zeer aandachtig aangehoord
En woord voor woord doorproefd en overwogen.
Veel nachten lag ik over Boek en Schrift gebogen:
Gij hebt de klaarste bron van Weten aangeboord.
Thans staan mijn zekerheden sterk geschoord,
Geen twijfel kan de muren meer ontzetten,
Van 't sterk gebouw van Uw profetisch Woord:
Ik weet dat 't al geschiedt naar vastgestelde Wetten.
...Maar als de aarde beeft en de grondvesten stoort
En 't bouwsel wankelt en stort naar beneden
En 't blind geweld niet naar uw wetten hoort?
Als alles keert en ópstaat tegen Rede?
Bartholomeus, werp uw wijsheid voort:
Zoo ge 't Geloof niet hebt, wàt zijn uw zekerheden?
| |
Jacobus
Waar is de tijd, dat storm de zeilen bolde?
- Blauw zijn de meren van Genézareth. -
Nou word ik overal voor beachcomber gescholden
Als ik mij bij mijn maats uit vroeger jaren zet.
Zeg, weet je nog, hoe rap de centen rolden?
- Blauw zijn de meren van Genézareth. -
Als we met zatten kop door donkre steegjes tolden
En wakker werden met een meid in bed?
Maar dat is nu gedaan, 'k heb andre maats gevonden,
Mijn broer Johannes heeft me toen bekeerd.
Die zei: onmatigheid en ontucht waren zonde...
Ik heb mijn lot nu aan Zijn lot gebonden.
Al snap ik ook niet veel wat Hij beweert,
Toch volg ik Hem en zal Zijn woord verkonden.
| |
| |
| |
Simon Petrus
Spuw in Je handen, als het dan moet zijn
Dan maar meteen de heele boel aan brokken.
De liefde steeg mij naar het hoofd als wijn
En als het moet, ik zal wel voor je knokken.
Geef mij Je arm, zingend gaan wij voorop,
Allee, wij zijn gezworen kameraden.
Ik ben Je man, al kost het mij den kop
Wij tweeën zulle' elkander nooit verraden.
...Ik zie den wacht met hellebaard en stokken,
In 't donker loenscht daar een verstolen blik.
Een maagd sluipt aan, zacht ritselen heur rokken.
Lafheid en vrees spinnen hun sterke draden.
Reeds kraait de haan, in 't zelfde oogenblik
Hebt gij Mij reeds ten derden maal verraden.
| |
Thomas
Ge hebt gelijk, zooals Ge spreekt is schoon,
Maar voor het zoo ver is, zal veel verandren moeten.
Elk is zichzelf het naast en elk vecht voor zijn loon
En aan de rest, zie, vagen zij hun voeten.
Ge zoudt eens met Uw Heilstaat komen moeten!
Ze willen brood en geen vaag ideaal.
Met woorden kunt ge niet hun hard labeur verzoeten
En zoo ik spreek, denken ze allemaal.
...Het Boek der Materlares spreekt àndre taal.
Uw klein geloof zal bitter, bitter boeten:
Geen kerk werd groot zonder hùn bloed en staal.
Eéns zult ge Mij weer aan uw disch ontmoeten
En wéér zal twijfel klinken door uw toon.
Zaagt ge de nagels niet, doorheen Mijn hande' en voeten?
| |
| |
| |
Ecce homo
Zij hebben Mij hun haat in het gelaat gespogen,
Doch om Mijn roode mantel hebben zij getuischt.
En aan hun schandhout, monsterlijk verbogen,
Heeft men Mij weer en overnieuw gekruist.
Door leer en lied, arglistig omgelogen,
Doch van Mijn melodieën nog omruischt,
Heeft men u om uw eeuwig wel bedrogen:
Hier sterft uw Koning, eenzaam en verguisd.
De liefde die Ik leerde, werd een wreede logen
En Mijn dicieplen zwerven, onbehuisd.
Van land tot land, verjaagd en weer gevloden.
Hoe voos, hoe armlijk zijn uw nieuwe goden!
Reeds zie Ik, hoe hun voetstuk wankelt en vergruist...
...Ten derden dage zal Ik opstaan uit den doode.
| |
Simon Kananites
Soms vlamt het vuur zoo fel, dat ik moet vreezen
Dat ik ópbranden zal in lust en smart en pijn.
Ik vlucht mijzelf en vraag mij af, of deze
Maatlooze liefde nog uit God kan zijn.
De ijverzucht gist door mijn bloed als wijn,
Ik voel mij in mijn liefde afgewezen.
Zoo brandend als mijn hart, kan nooit het Zijne zijn...
Ik wil bij Hem van allen d' eerste wezen.
Een snoer van paarle' en bloedendrood robijn,
Heb ik mij trane' en wellust saamgelezen
En in mijn hart bewaard als in een duistre schrijn.
Soms kan de liefde als een krankheid zijn,
Waarvan alleen de dood ons kan genezen...
Laat mij dan ondergaan, met Hem in ééne pijn!
| |
| |
| |
Jacobus Alefus
Ginds over 't water, waar ik ben geboren
Golven de akkers, breed en welig blond.
In deze wijdheid, simpel en verloren
Staan mensch en dier verworteld met den grond.
Hun hoofd is traag, nog trager dan hun handen
Doch hun gebaar is zinvol, vroom en breed.
Wanneer zij schrijden, ploegers over 't land en
Den akker maken tot den oogst gereed.
Zie deze handen, tot de ploeg geboren
Dit trage hoofd, gebogen naar den grond
Dat vreugde vindt in diepe en rechte voren.
Werf mij dan aan, daglooner op Uw lande' en
Laat mij den akker make' ontvangenis gereed,
Waarop Gij zaaien zult Uw Zaad met volle handen!
FREEK VAN LEEUWEN
|
|