| |
| |
| |
[Gedichten]
Dronken middag
In onzen tuin bloeien veel witte rozen,
op welker glans men zich verloren tuurt...
Kom lieveling, hier wil ik je liefkozen,
tot schâ en schande van de gansche buurt...
Door d' hagen kijken reeds benieuwde oogen,
nu ik mijn badcostuum heb aangedaan.
Daarachter wordt mijn waarde al gewogen:
wat zal het worden als jij naakt zult staan?
De avond komt weldra, dan wordt het kil,
en door de kou gaat elk verlangen stil...
Kom lieveling, langer getalm is uit den booze,
ik wil je nemen tusschen enkle rozen...
| |
Karel van de Woestijne
Voor Piet Van de Velde.
...Want thuis liggen uw verzen open
op mijn tafel... Ik ben gevlucht
en heb m' erbarmelijk bezopen,
voor uwe eenzaamheid beducht.
Want ook mijn leven is als 't uw,
daar ik om eigen liefde treur,
en uren, nachten, dagen schuw
blijf kloppen aan dezelfde deur.
Nu zit ik hier, een late klant, te loomen
en alles om mij heen wordt lichter,
nu uwe verzen naar mijn lippen komen,
nu iemand fluistert: ‘dronken dichter’.
11 Juli.
| |
| |
| |
Aloha te Parijs
Zij droomt vergeefs van hare heete landen,
nu zij met dezen blanke naar Parijs gekomen is.
Zij glimlacht bitter: zij draagt nu kousebanden
en hooge hakken. Zij gaat misschien naar Nice...
Hij troont haar mee van bar tot bar,
geeft haar whisky te drinken en absinth,
tot zij volslagen dronken geen bezwaar
meer heeft, tegen een onbescheiden vriend.
Des morgens vroeg ligt zij te suffen op een sofa,
hoort kinderstemmen die exote namen noemen.
Dan komt hij binnen in zijn pyjama,
zeer vriend'lijk, brengt tot troost wat bloemen:
Niet lang laat zij zich paaien door zijn ‘later’.
Eens zal zij zich verdrinken in het donker water
dat zij zoo moeilijk uitspreekt: la Seine...
Haar leven: ‘ça ne vaut plus la peine.’
| |
Verlangen der herinnering
Ik wil nog eenmaal spelen na
den regen, met houtjes in de goot,
die zachtjes vloeit naar 't eind' en dra
weer droog zal zijn, gevuld met dood
Ik droom nog eenmaal kind te zijn,
blootvoet loopend door de plassen,
in kleeren van weleer, die veel te klein,
geuren naar lang-gesloten kassen...
| |
| |
En met de zachte meisjes zitten,
des avonds, voor het slapen gaan,
rondom het vuur, totdat de witte
kleeren, die 't lijfje niet verraân,
Nog soezen over prentenboeken,
verhalen rijgend aan een beeld,
de schaûwen volgend in de hoeken,
door licht en duister overstreeld...
Om eind'lijk door den nacht te slapen,
zonder verschrikking om de duisternis,
met 't bijzijn van de and're knapen
die leven zonder droefenis...
| |
Oud lied
Zij sluimert in het duistere vertrek,
waar alles stil is, suizend-stil,
en zingt en stamelt door haar slaap: ‘Het hek
is wit, het hek is zwart, het hek is kil...
Het hek waardoor hij ging is zwart en kil,
wees stil, nu ook de rozen zijn verbloeid,
die vloeiden om het witte hek, wees stil...’
| |
Kindsheid II
Wind
Nu komen schaûwen uit de duistre hagen
waarlangs zij luist rend huistoe gaat,
Z' is bang om deze stilte die zij niet verstaat,
ze hoort den wind niet en zijn fluist'rend vragen...
| |
| |
Waar is hij heen haar vriend die ruischt
en door de blaren honderd wijzen neurt;
zij is gewoon dat hij de landen kruist
en haar met rozen en jasmijn omgeurt,
Nu echter is hij droef en zwijgt...
Plots komt de angst naar hare keel genepen,
hoort zij geen stappen dáár? Zij hijgt
en loopt, voor zij wordt vastgegrepen...
Gelukkig is 't vertrouwde huis dichtbij.
| |
De koster
In dienst van god wordt veel vergeven
zonder te vragen: wie? waarom?
Hij weet zich ver boven het dorp verheven,
slaat hij niet soms de bladen om
van heer Pastoors gebedenboeken?
Maar verder neemt hij 't niet zoo'nauw:
Er zijn zooveel verdoken hoeken
bij kwezels en weduwen in de rouw.
Met hem zond'gen is geen geboden
schenden, 't is dienst doen voor den heer.
Hij weet de droefheid van een dooden-
dienst, en in den hemel zijn geen vrouwen meer.
| |
J. Slauerhoff
I. Grafschrift
Men heeft u langzaam recht gedaan,
niet zonder spijt en zonder blaam,
daar uwen ruischend-vreemden naam
houdt zooveel zedeloosheid saam...
| |
| |
II. De Vrouwen
De vrouwen luiken d' oogen toe
als men u leest met zachte stem,
droomend over het billet doux
dat gij eens schreef voor één van hen...
Zij hijgen lang, verbrand van binnen,
en kussen d'armen en de handen...
Gij hebt hun lust gewekt, begin en
eind smelten tot zoete schande...
Zij willen naakt tusschen de luiden staan,
liever in lust en lasten sterven,
dan eenmaal 't donker hart verraân,
de bijslaap van een man te derven...
Gedurig roept hun ruischend bloed
naar d' heerlijkheden van uw beelden,
tot aan het slot: vergaan door gloed
en deelen in uw doode weelde.
10 September.
| |
Achilleus doodt Penthesileia
Hij dreef de speer doorheen haar lijf,
en 't was alsof hij haar bezat
dat door veel maagden was beroerd,
- maar in de stilte van 't alleen zijn
naar zijn kracht gehunkerd had -
viel met een ongeschonden schoot
JAN D'HAESE
|
|