| |
| |
| |
Burgerluitjes
(Kleine portretgalerij)
I
Mijn vader had een stuursch uiterlijk, vol tegenstellingen. De haren waren pikzwart, sluik en zeer weerbarstig, vooral op het sterk geprononceerd achterhoofd. Kleine, onrustig fonkelende, donkerbruine oogen zaten diep in hun kassen en werden overwelfd door enorme wenkbrauwen, die een politie-inspecteur in burger deden vermoeden. Maar een politie-inspecteur is breed geschouderd en vader, alhoewel gespierd, - hij was een chauvinistisch turner, - heb ik nooit anders gekend dan smal en schraal. Een geweldige snor, langs elken kant horizontaal uitloopend in een sierlijke, aan het uiteinde heel even krullende punt, vormde schril contrast met de doorploegde, holle wangen, de wangen van een koortsigen schimmenjager. Het voorhoofd was uiterst mobiel, met diep gegrifte rimpels in verdiepingen. Boven den middelmatigen neus, die een weinig naar bakboordzijde overhelde, hadden zich door het bovenmatig fronsen twee felle, rechtopstaande groeven gevormd, die zacht uitstierven aan de eerste verdieping der rimpels. Merkwaardig waren de zakken onder de oogen, die kregen dikwijls een blauwachtigen glans. De huidskleur was vaalbruin in den zomer en matbleek in den winter.
Heel dat gelaat bood een steeds afwisselenden aanblik van licht en schaduwen. De minste verandering in de stemming of de geringste indruk van buitenaf was voldoende om de expressie volkomen te wijzigen. Maar door den band bleef de overheerschende indruk toch een van gestadige onrust, gekoppeld aan een gestrengheid, die niet alledaags was, die ik zou durven noemen 'n weledelgestrengheid, iets dat deed denken aan een griffier of zelfs aan een procureur-generaal. Hij kon me, als ik wat op mijn lever had, met die weledelgestrengheid de stuipen op het lijf jagen. Slechts wanneer hij lachte werd alles getemperd. Maar hij lachte niet dikwijls. Hij scheen geen
| |
| |
reden te hebben om dikwijls te lachen. Hij was een systeem onbeschermde, blootliggende zenuwen en oogenschijnlijk onbeduidende kleinigheden waren voldoende om hem te prikkelen. Hij was bijna nooit volledig in rust.
Ik mag den hals niet vergeten. Deze was verschrikkelijk lang en verplichtte vader boorden te dragen van haast een decimeter hoog. Het viel mee dat hooge boorden toen fel in de mode waren. Maar vader's boorden waren aanzienlijk hooger dan alle andere die ik op straat door heeren dragen zag. Ze vervulden me met ontzag en prikkelden mijn verbeelding. Soms kwamen ze in mijn droomen spoken.
Hij moest hard werken en had veel zorgen. In zijn jeugd had hij de lessen aan de Academie gevolgd. Hij wilde een schilder worden, een kunstenaar. De vroegtijdige dood van zijn vader verijdelde echter zijn plannen. Als eenig kind moest hij toen in het onderhoud van zijn moeder voorzien en een betrekking zoeken. Zoo geraakte hij bij Van Mol. Beter gezegd, hij werd als ‘garçon de bureau’ aangenomen op het plaatselijk depot van de Belgian American Oil Cy, waar klerk Van Mol, - zoon van een Van Mol, die op het hoofdkantoor een plaats van bureeloverste bekleedde. - reeds reikhalzend zat te wachten op de tweede beroerte die den vuurrooden depothouder Schuermans. met zijn monsterachtig corpus en zijn te dik paars bloed, naar het pierenland moest helpen. Over vader's eerste leerjaren en over zijn verhouding met den ijverzuchtigen heer Van Mol heb ik nooit iets vernomen. Ik weet alleen dat, enkele maanden nadat vader op de loting een goed nummer getrokken had, de dikke Schuermans er stiekem van door ging, - hij ging eens naar de stallingen kijken en viel dood tegen een kribbe, - zoodat Van Mol depothouder kon worden en vader de plaats van den klerk innam. Kort nadien hertrouwde vader's moeder met een kinderloos weduwnaar, die een paar centen opzij had liggen waarmee ze een tabakszaak overnamen, een klein winkeltje op het Klapdorp, in de oude stadswijk. Toen begon vader op zijn beurt ernstig te denken aan een vrouw en 'n eigen fami- | |
| |
liekring. Weldra kwam hij in kennis met de jongste der negen zusters Van den Heuvel, de eenige die nog niet getrouwd was. Na een korte vrijage volgde het huwelijk. 't Ging heel simpel, zonder koetsen en zonder feest. Slechts een kleine, driedaagsche reis: Brussel, Namen, Dinant en de grot van Han.
- ‘Vader had geen hemd aan zijn gat toen wij trouwden!’ Ik heb het Mama tot in den treure hooren herhalen. ‘Hij bracht letterlijk niets mee, geen stoel, geen tafel, geen sou, een Engelsche nothing! Zijn moeder heeft hem buiten gewipt met een stamp onder zijn broek en de hartelijkste groeten aan de familie van de lieve bruid!’
Zij heeft de brok nooit kunnen verteren, mijn Mama. Al haar zusters waren getrouwd met koetsen en een feest; zij alleen niet en zij was de jongste. Ze zou het grootmoeder nooit vergeven en ze bleef het mijn vader verwijten, zijn heele leven lang. Het was een ongeneesbare wrok, het vormde de basis van een stillen haat die eeuwig zou voortsmeulen, soms even opflakkerde en daarna weer luwde, maar steeds voelbaar bleef onder de asch en nimmer geheel doodging. In de uren van strijd werd het verwijt een geducht wapen, dat Mama hanteerde met vaste hand. Een steen in een lasso! Een paar zwaaien boven het hoofd en dan was er geen bukken meer mee gemoeid en kreeg vader den steen tegen zijn gevel. Het effect was altijd verschrikkelijk. Pats! ging het en mijn arme vader zakte er letterlijk van door zijn knieën.
Zij waren geen katten om zonder handschoenen aan te pakken, de zusters Van den Heuvel. Geen enkele die haar kakement zou gehouden hebben voor 'n vent, dan mocht het nog een smid zijn zooals Nonkel Jef, die bij de honderd woog en een voorhamer kon hanteeren. Ze zouden baas zijn in huis of niet zijn, de zusters Van den Heuvel. Alleen de schijn kon desnoods gered worden. De man bracht door den band het zaad in 't bakje; hij was dus niet heelemaal ‘quantité négligeable’ en verdiende weleens geraadpleegd vooraleer men een belangrijke beslissing nam.
| |
| |
- ‘Als we 't eens op een ander gingen probeeren,’ zei bijvoorbeeld Tante Fil tot Nonkel Louis, die net rustig zijn dagblad te lezen zat. Verhuizen was nota bene Tante Fil's grootste marot. Ik heb ze tot viermaal op één jaar van woning weten veranderen. Haar geluk begon pas wanneer alles ondersteboven stond en de verhuiswagen voor de deur stilhield.
Nonkel Louis gaf zich niet dadelijk gewonnen. Hij richtte het hoofd op, keek naar boven, van waar de aanval kwam, loste toen een schuchter schot uit een primitief afweerkanon en zei namelijk: ‘We wonen hier toch zoo slecht niet, Fil.’ Het resultaat was veeleer negatief. ‘Wat, niet slecht? Hoe durf je zooiets te zeggen, met die stinkende rioleeringsbuizen in onzen kelder en met die ziltige muren, waar het water zoomaar afdruipt! Ziek zullen we hier worden! Kapot gaan we, als we hier nog langer blijven wonen! Kapot!...’
Nonkel Louis wachtte geduldig tot zijn vrouw gedaan had met haar litanie en toen vroeg hij flegmatiek: ‘Waar gaan we wonen, Fil, in welke wijk?’
Ten slotte keek hij eens op zijn horloge, als wilde hij zeggen: ‘Geef me nu nog een half uur om mijn gazet te lezen, dan kan ik daarna wellicht al met inpakken beginnen.’
Eén broer hadden ze, de negen gezusters Van den Heuvel, en dat was mijn peetoom Walter. Ze waren feitelijk niet erg fier op dien eenigen mannelijken vertegenwoordiger van een goed ras. Ze noemden hem wel niet bepaald het schandaal van de familie, maar de ware broeder bleek hij toch nog veel minder te zijn. Ik heb het dikwijls moeten hooren: ‘'t Is 'n schoone peter, jouw peter!’ Om te beginnen konden ze 't hem niet vergeven dat hij een verstokt vrijgezel bleef. Maar er waren veel erger dingen. Men zag hem dikwijls met een ‘klod’ van een wijf, of men wist van hooren zeggen, dat hij ‘aangespannen’ was met een schoonheid van amper achttien. Je moest toch maar durven! Zoo 'n kind naar je appartement lokken!
| |
| |
Hij scheen het zich echter niet aan te trekken dat er over hem gewauweld werd en vertoonde altijd zijn vriendelijkste gezicht als hij bij een van zijn zusters op bezoek was. Mij bleek hij bijzonder genegen. Steeds bracht hij wat mee, een stuk speelgoed of wat lekkers en toen ik grooter werd 'n mooie prent of een boek.
Tusschen Mama en vader moet de strijd om het meesterschap al zeer vroeg begonnen zijn. Als ik heel ver achteruit blik, dan zie ik me als drie- of vierjarig jongetje huilend tegen Mama aandringen, terwijl vader, in uniform van de Burgerwacht, met de kolf van zijn geweer op de keukensteenen beukt, en raast en tiert als een bezetene. Van al wat er toen geroepen werd is me geen woord bijgebleven. Ik zie alleen de voor mij toen schrikwekkende verschijning van een vader, die buiten zichzelf was om ik weet niet welke reden. Met zijn moustache en zijn zware wenkbrauwen moet hij er uitgezien hebben als een van de oude garde tijdens den slag van Waterloo. ‘La Garde meurt et ne se rend pas!’ 't Zou met vader nochtans precies andersom gaan. Hij zou lekker blijven leven en twee uren nadien bij Tante Lena, die de vluchtelingen met sympathieke belangstelling in huis genomen had, als een geslagen hond pootjes komen geven. Nichtje Hermina trachtte me net wat op te monteren, toen hij binnen kwam. ‘Toe, Marie, kom nu naar huis, laat het nu uit zijn,’ zei hij met een toonlooze stem, terwijl iedereen kon zien dat hij gehuild had. Daarna wilde hij me in de armen nemen, maar ik stribbelde tegen en ging te keer als een pennevarken, want onder het burgersplunje dat hij reeds had aangetrokken bleef ik den razenden garde-civique vreezen, dien ik daarstraks aan den gang gezien had.
Het moet vader geweldig leed gedaan hebben, dat zijn eigen zoontje niet meer met hem te doen wou hebben. Maar wat wil je, als er ruzie is in huis, neemt het kleine kind het instinctmatig voor de moeder op. En de moeder weet het. Zij zal dit trachten te exploiteeren in de groote momenten. Als de man in opstand komt, wordt het kind hem door de moeder voor de voeten gesmeten, opdat hij
| |
| |
vallen zal. Hij wankelt. Hij wil het kind dat hij liefheeft niet bezeeren, en meteen is hij verslagen, zonder glorie en in een ommezien.
We zijn den door wroeging verteerden vader natuurlijk gevolgd naar de ouderlijke woning. Hier houdt de herinnering aan dit eerste treffen op. Het zal toen wel spoedig in orde gekomen zijn. Het kwam altijd in orde, maar toch nooit voordat vader er enkele van zijn pluimen bij ingeschoten had. Mama stak die pluimen dan kalmpjes op haar hoed en wachtte geduldig den volgenden slag af.
Krieg ist Krieg! Het komt er echter niet opaan de troepen zoomaar in 't wilde op den tegenstander af te sturen. Men moet vooreerst het terrein verkennen. Men moet weten welk de getalsterkte is van de troepen aan den overkant. Men moet de zwakke punten opsporen. Men moet weten hoe de gemoedstoestand is der tegenstrevers en hoe het met hun proviandeering gesteld is. Alles heeft belang. Niets dient verwaarloosd om den vijand beter te leeren kennen, vooraleer men zich met hem gaat meten. Hem kennen is weten op welke wijze men hem aanpakken moet. Men verslaat geen leeuw met muizentarwe, noch schiet muizen met een jachtgeweer. De ondervinding leert dat.
Mama hoefde van niemand lessen te krijgen in strategie. Zij was volkomen op de hoogte van de krijgskunst. Haar batterijen stonden opgesteld op de goede plaats en als zij vuur commandeerde, dan was het gewoonlijk raak. Zij kende den tegenstrever beter dan deze zichzelf. Hij was zenuwachtig en opvliegend, dus diende zij sluwberekend te zijn en handige valstrikken te zetten om er hem te doen inloopen zonder dat hij er zich van bewust was. Hij was gevoelig, dus konden overvloedige tranen op critische oogenblikken de zaken nog een gunstige wending doen nemen. Hij had zin voor rechtvaardigheid, dus diende zij voldoende schuldbewijzen, - desnoods vervalschte, - op te stapelen om hem aan 't wankelen te brengen. Hij was niet dom, dus diende zij listig te zijn. Hij vreesde de ridiculiteit, dus diende ze hem belachelijk te maken. Hij had een groote behoefte aan warme gene- | |
| |
genheid, dus liet ze hem op tijd en stond voelen, dat hij het gerust kon aftrappen, dat ze hem beu was, archi-beu, en dat het haar niets kon schelen indien hij het echtelijk dak moest verlaten.
Zorgvuldig werd het nut van elk wapen overwogen. Zij kende de argumenten die het deden en deze welke het niet deden. Zij wist in welk gift zij de pijlen drenken moest vooraleer ze naar 't hart te schieten. Zij voelde wanneer het oogenblik geschikt was om een paar gebarsten tafelborden aan gruizelementen te doen vallen. Zij kende de draagkracht van elk schimpwoord en kon op voorhand bepalen welke de uitwerking zou zijn. Zij wist met welke gebaren de argumenten dienden onderlijnd. Ondertusschen bleef ze toch op haar hoede. De reactie kon onverwachts zeer heftig worden, de tegenaanval gevaar bieden voor een totale overrompeling. Dan trok ze zich terug in op voorhand gereedgemaakte stellingen, geduldig afwachtend tot ze opnieuw tot den aanval kon overgaan. Als de nederlaag niet af te weren bleek, dan speelde ze haar groote troeven uit, stelde zich aan als een martelares, sleurde God en zijn Heiligen er bij en haar kind, haar arm kind, dat er niets mee te maken had, maar toch wel nuttig werk kon verrichten met simpel als pantserplaat te dienen. In allerlaatste instantie bleek haar vreeselijkste wapen echter toch nog te bestaan in het koppig negeeren van den tegenstander. Was ze eenmaal tot het uiterste in het nauw gedreven, - bijvoorbeeld als zijzelf duidelijk voelde, dat ze ongelijk had, - liet ze vader vallen zooals een paard een vijg laat vallen. Hij bestond doodgewoon niet meer voor haar. Hij was iemand die in huis sliep en mee aan tafel zat, maar waarmee ze verder niets te maken had. Ze kon koppen, mijn moeder, dagen, weken aan een stuk. Ze kopte net zoo lang tot vader toegaf. Want de hoofdzaak was niet wie er gelijk had, maar wie er won. Zij heette Marie Van den Heuvel en een Van den Heuvel zou winnen, zoolang er zich een Van den Heuvel op aarde zou voortbewegen, al ware het nog op krukken!
Eenmaal de overwinning bereikt, toonde Mama zich echter grootmoedig. De langbelegerde vesting gaf zich
| |
| |
over, maar den overwonnen troepen werd de militaire eer bewezen en de bevelhebber mocht zijn degen behouden. Dat stemde mild. Dat bracht in het veroverde gebied de gemoederen tot bedaren. Men kon daarna rustig aanvangen met pacificeeren. Ze zou een flink kolonisator geweest zijn, mijn Mama! Want zie, de verslagen vorst behield het gezag over zijn onderdanen. ‘Vraag het je Pa,’ antwoordde Mama steeds, als ik haar om een gunst smeekte, ‘Vraag het Papa, hij is de baas!’ En op de familiefeestjes moest je de Van den Heuvels hooren klagen over hun mannen. ‘Denk je soms, dat ik een gemakkelijken vent heb? Je moet zijn gezicht eens zien als hij thuiskomt en zijn eten staat niet gereed op tafel. Een tiran is het, een echte tiran!’
En de mannen zaten er bij en zegden veelbeteekenend: ‘Ja, ja, we weten het,’ of ze zwegen, een beetje verlegen, en dachten aan het standje dat ze net den vorigen dag hadden opgeloopen, omdat ze vijf minuten later dan gewoonlijk waren thuisgekomen, of omdat ze hun voeten niet voldoende geveegd hadden aan de vloermat, of omdat ze simpel den hoed aan een verkeerden kapstok hadden gehangen.
| |
II
Mijn vader worstelde van den morgen tot den avond tegen allerhande schimmen en angstgedachten. Hij kon niet over de dingen regeeren, de dingen regeerden over hem. Een broodmes in zijn hand werd een wapen en verplichtte hem te denken aan een gewelddaad, aan een moord! Om Mama behulpzaam te zijn sneed hij bijvoorbeeld de boterhammen, maar terwijl hij dit werktuiglijk deed, maakten duistere machten zich meester van zijn innerlijk wezen, werd hij als het ware een ander mensch, een beestachtig mensch met een moordenaarsziel. Hij was plots met Mama in een hevigen twist gewikkeld. Ze riep hem nijdig een scheldwoord toe en toen nam hij koelbloedig het broodmes en plofte het haar in den buik tot aan het hecht. Ze liet een vreeselijken gil en zakte ineen. Toen trok hij het mes uit het lichaam. Langzaam, zeer
| |
| |
langzaam trok hij... trok hij... trok hij het mes uit de lillende wonde. Nu was alles vol bloed: de keuken, het mes en zijn handen. Hij ging naar 't pomphuis, reinigde het mes en wiesch de handen. Daarna ging hij zich aangeven op het politiebureau. ‘Ik heb mijn vrouw vermoord,’ zei hij kalm, ‘neemt mij in hechtenis.’
- ‘Je snijdt te veel boterhammen, Louis,’ antwoordde Mama toen, ‘waar zijn toch je gedachten?’
Als hij zich schoor, dan moesten we. Mama en ik, ons heel rustig houden en vooral uit de buurt blijven. Een kleine stoot tegen zijn voorarm kon groote gevolgen hebben, want zijn scheermes werd goed onderhouden en stond altoos vlijmscherp. We hielden het ons voor gezegd en bleven dus uit zijn vaarwater, maar het scheermes zelf speelde hem parten en bezorgde hem namelijk allerlei onzinnige ingevingen. Hij moet zich in zijn verbeelding ontelbare keeren de keel overgesneden hebben met dat scheermes. Het was ook zoo eenvoudig! Even flink in hakken en 't was er mee gedaan! Hij overwon natuurlijk die neigingen, maar zenuwachtig als hij was, gaf hij zich toch tamelijk regelmatig een kerf in kin of wang. Hij was niet kleinzeerig, maar bij dergelijk ongeval had hij telkens een tragische reflexbeweging en bracht hij een eigenaardig geluid uit, een dof euh of een kort hmm. Men gewende daar ten slotte aan. Men zag de beweging en men hoorde het geluid en dan zei men bij zichzelf: ‘Tiens, Papa zit er weer door.’ Maar toch was men blij wanneer het achter den rug was, wanneer hij goed en wel geschoren was, met een kerf of zonder.
Als we 's avonds in de veranda zaten en we hoorden een gerucht in den tuin, dan dacht vader dadelijk aan de mogelijkheid van een inbraak en daarna eerst aan de kat van de buren. Hij ging zich natuurlijk vergewissen. Hij moest altijd zekerheid hebben. Midden in den nacht stond hij soms op om zich te vergewissen of hij de voordeur wel goed gegrendeld had. Hij zou ook op het dak gekropen zijn, indien hij boven zijn hoofd een verdacht gerucht had waargenomen. Immer overwon hij zijn angst, maar er zijn overwinningen die meer kosten dan een
| |
| |
nederlaag. Vader sloopte al zijn zenuwen met zich steeds te gaan vergewissen.
Erger was het echter, wanneer het hem momenteel onmogelijk was zich zekerheid te verschaffen omtrent het een of ander twijfelachtig geval. Ik herinner me nog heel goed ons vijfdaagsch reisje naar het Groot-Hertogdom Luxemburg. Alles liep vrij goed van stapel, toen op den derden dag mijn vader er ineens aan begon te twijfelen of hij thuis de kraan van den gasmeter wel afgesloten had. We hadden namelijk een tamelijk defecte leiding en werden af en toe weleens een gasreuk gewaar. Hoe Mama hem ook poogde gerust te stellen, vader bleef van dit oogenblik af over dit kraantje piekeren. Ze bereikte enkel dat hij er op den duur niet meer over sprak, maar ze kon niet beletten, dat hij er zich gedurig het hoofd over brak en zich allerlei dingen begon te imagineeren, naar alle waarschijnlijkheid het een al gekker dan het ander. We konden, Mama en ik, duidelijk op zijn gezicht lezen wanneer hij er weer mee bezig was. Terwijl we bijvoorbeeld de ruïnen van het slot te Vianden bezochten, tuurde vader in gedachten door een kijkgat. De pracht van het panorama scheen hem geheel te ontgaan. Hij keek noch naar het schilderachtig stadje dat aan onze voeten lag, noch naar de blauwe bergen die het omprangden, noch naar het zilveren lint van de kronkelende rivier, maar staarde voor zich uit, naar een vaag punt. Mama, die hem in de gaten hield, werd plots woedend en riep uit: ‘'t Is gesloten, Louis, je gaskraantje! Ik zeg je nondedomme dat het gesloten is, eeuwige twijfelaar!’ (Ze kende haar Pappenheimers, mijn Mama!)
- ‘'k Wou dat ik het zeker wist,’ antwoordde mijn vader lakoniek, terwijl hij zich met een zucht van het kijkgat verwijderde.
Er was niets aan te doen, voor vader was 't plezier van de reis er voor de driekwart af. Nog dienzelfden nacht had hij een vreemdsoortigen droom. We keerden terug van de reis, maar vonden onze straat in rep en roer. Al de buren waren te been en keken in de lucht, naar ons huis, dat daar op meer dan honderd meter hoogte rustig te drijven hing. Het was vol gas geloopen,
| |
| |
ons huis, en toen als een ballon de lucht ingegaan. Alleen onze tuin was beneden gebleven en daar speelde thans de lieve straatjeugd in of het haar eigendom was!
Onnoodig te zeggen, dat, toen we werkelijk thuiskwamen, alles prachtig in orde bleek. Vader had het kraantje van den gasmeter nota bene zoo vast toegedraaid, dat hij zich geweldig moest inspannen om het met behulp van den sleutel weer los te krijgen.
Toen hij ons enkele dagen later zijn fameuzen droom durfde vertellen, - hij was zeer openhartig en 't zou hem moeite gekost hebben Mama iets te verzwijgen, - was geen van ons beiden bereid om er om te lachen. ‘Niet ons huis, maar mij zal je nog de lucht doen invliegen met je manie van alles steeds zwart te willen inzien!’ meende Mama en vader ging daar liever niet op in, omdat hij zich achteraf wel een beetje schaamde. Het zou hem echter niet beletten later, in gelijkaardige omstandigheden, een even wankelmoedige houding te blijven aannemen. Want het is gemakkelijk te wijzen op de menschelijke gebreken, maar daarmee worden die niet opgeheven. Het is niet voldoende er iemand attent op te maken dat hij stottert om hem op slag fatsoenlijk te doen spreken.
Gedachten zijn als soldaten. Als ze een meester vinden laten ze zich tamelijk gewillig drillen. Men kan ze netjes in 't gelid doen opmarcheeren naar een positief doel en men kan er wilde oratorische charges mee uitvoeren. Maar er moet een verantwoordelijke leiding zijn. Met tien goedgedrilde gedachtensoldaatjes bereikt men meer dan met ontelbare losbandig wriemelende anarchisten.
Mijn vader, die steeds vol gedachten was, had bijzonder veel last met de anarchisten. Hij leverde geweldig strijd om ze te verdelgen. Maar ze waren listig, ze bestookten de regelmatige troepen van uit onvoorziene hinderlagen. Het was een soort guerilla, die nooit geheel gesmoord werd en steeds gevaar bood voor volledige overrompeling.
Het is even na den middag en mijn vader spoedt zich
| |
| |
van het bureau huiswaarts. Hij heeft een lang traject af te leggen, van het Zuiderkwartier tot aan de wijk van den Pothoek, gansch in het Noorden van de stad. Dit traject loopt hij viermaal per dag af. tweemaal in elke richting. Slechts bij hooge uitzondering neemt hij de tram. Geld, aan trammen besteed, heet hij weggesmeten. Dat is één. Een flinke wandeling prikkelt den eetlust of bevordert de spijsvertering. Dat is twee. Hij gaat dus te voet, houdt er een goed tempo in, zooals het een turner betaamt, en legt den weg af in circa drie en veertig minuten. Iemand anders zou zeggen in ongeveer drie kwartier, maar voor mijn vader blijft een verschil van een paar minuten nog altijd een verschil. Hij kent al de bijzonderheden van den langen weg, weet waar hij kort z'n draai kan nemen en waar hij in schuine richting dient over te steken om enkele meters te winnen. Hij gaat dus in de mate van het mogelijke recht op recht en verliest geen tijd onderweg. Niet dat de bedrijvigheid op straat hem onverschillig laat. Integendeel, hij voelt zich in merg en been lid van de Antwerpsche gemeenschap en met warme belangstelling volgt hij vaak het drukke gedoe van menschen, dieren en voertuigen. Hij is enkel gehaast omdat het nu eenmaal in zijn aard ligt, omdat hem altijd iets of iemand op de hielen schijnt te zitten. Zijn horloge fascineert hem bovenmatig, vooral de secondenwijzer. Het is ongelooflijk, hoe dikwijls hij dit horloge consulteert. Het is een soort manie. Een korte ruk aan den ketting en daar kijkt hij naar de wijzerplaat. Soms is hij vergeten wat hem aanleiding gaf. Hij kan zich onmogelijk verzoenen met het idee dat elke seconde zich definitief uittikt en nooit meer weerkomt. Waar blijven al die seconden? Thuis, in de veranda, hangt een porseleinen bord aan den wand, met in gothische letters de spreuk: ‘De tijd gaat snel, gebruik hem wel.’ Die spreuk werkt geweldig op zijn verbeelding. Waarom? Eenvoudig omdat hij,
niettegenstaande al zijn haasten, steeds den indruk blijft behouden, dat hij zijn tijd gewoonweg verspilt. Vergeet niet, dat hij een kunstenaar had willen zijn, een schepper van onvergankelijke waarden.
Hij heeft thans de twee derden van den weg achter
| |
| |
den rug. Plots krijgt hij op den hoek van een straat een stadsuurwerk in de gaten dat niet in orde schijnt te zijn. Het loopt voor. Een ruk aan den ketting. Het loopt precies... negen minuten voor. Die negen minuten doen hem denken aan dat verschil van negen centimes in zijn boekhouding. Lammenadig, zoo'n verschil van negen centimes. Een nul of 'n paar nullen ergens te veel of te weinig, dat laat zich nogal vlug ontdekken, maar negen centimes, dat is beroerder. Hij loopt er volop over te piekeren, wanneer hij in de Lange Beeldekensstraat, niet ver van het Stuyvenberggasthuis, op een gegeven oogenblik een eigenaardige bevinding opdoet. Een jonge snaak stapt hem voorbij, die gulzig bijt in een wafeltje ijsroom. Het is vrij koud en mijn vader doet onwillekeurig: ‘Brr’. En meteen heeft hij het gevoel, dat hij dit kleine tooneel voor de tweede maal in zijn leven meemaakt, in precies dezelfde omstandigheden, met precies dezelfde menschen in de omgeving, met dezelfde tram die net op dit moment voorbij rammelt en met, van zijnentwege, hetzelfde reflex-brr! Eigenaardig, denkt mijn niets vermoedende vader, zeer eigenaardig. Maar nauwelijks is hij enkele stappen verder, of daar bespringt hem, van achter de ijsroom-hinderlaag, de gedachtenanarchist: ‘Als ik, met zoo 'n koud weer, op die manier in een crème-glacewafeltje moest bijten, dan duurde het geen minuut of ik deed het in mijn broek!’
Pas heeft hij dit gedacht, of hij wordt een onheilspellend gerommel in zijn darmen gewaar. Zooals bij een kriebeling de hand zich reflectorisch terugtrekt, zoo bracht die onverhoeds opduikende gedachte automatisch de darmen in opstand. In aller ijl roept vader de wacht in 't geweer en zegt namelijk tot zichzelf: ‘Nog een paar straten en ik ben thuis!’ Ondertusschen heeft hij reeds instinctmatig den pas versneld. Maar, ‘je haalt het nooit!’ flitst het paniekverwekkend door zijn brein en een nieuw, thans veel heftiger onderbuiksch gerommel doet hem water en bloed zweeten. Ik haal het wel. Je haalt het niet. Wel! Niet! Wel! Niet! Het wordt een gevecht op leven en dood. Tusschen twee krampen in stormt mijn vader als een razende zot naar huis, naar 't huisje thuis.
| |
| |
Oost West, thuis best! Op een gegeven oogenblik acht hij zich verloren. Een verschrikkelijke kramp doet hem ineenkrimpen. Zou hij, ten einde raad, in 't zicht der haven dat cafétje nog maar eens binnenvluchten, zooals hij in laatste instantie reeds zoo menigmaal verplicht werd? Liever niet, natuurlijk. Ze kennen hem daar al, noemen hem achter den rug het vliegend gemak of den W.C.-expres! De kramp is een oogenblik minder hevig en mijn vader waagt een uiterste poging en zet den laatsten sprint in. Aan de manier waarop de voordeur open en toe vliegt, hooren wij, Mama en ik, hoe de zaken staan. We openen behulpzaam een paar tusschendeuren en daar stormt de expres ons voorbij, in een warreling van reeds openvliegende kleedingstukken en losgemaakte bretellen.
| |
III
De kapitaalkrachtige Belgian American Oil Cy was gewoon de zaken steeds op grootscheepsche wijze aan te pakken. In 1908, toen het oude depot niet langer bleek te voldoen aan de vereischte, werd een uitgestrekt, braakliggend terrein aangekocht in het rustige Zuiderkwartier, waarop weldra een gebouwencomplex verrees, dat de hooge oomes van de B.A.O.C. tot eer strekte. Een groote poort liep onder het statige voorgebouw en verschafte toegang tot een ruime binnenplaats, waar links een loods ruimte bood voor ongeveer twintig tankwagens, terwijl rechts de stallingen gemakkelijk een dertigtal paarden konden herbergen. Alles was in de perfectie, van af de enorme opslagplaats voor de vaten tot het laatste petroleumblik. De spiksplinternieuwe, steenroodgeschilderde tankwagens zagen er feestelijk uit, wanneer ze, vroeg in den morgen, met hun vracht van eventjes 3000 liter door de poort donderden om hun stadsronde aan te vangen. Belgian American Oil Cy schreeuwden de gele blokletters, die nijdig afstaken tegen het brikkenrood; ook aan de achterzijde sprongen de initialen in het oog: B.A.O.C. Ze verwekten sensatie in de stad, die roode wagens, alsmede de paarden, want dat waren vurige Brabantsche en Ardenner trekkers, die er goed- | |
| |
verzorgd uitzagen. Tegen zulke spannen konden de kleinere firma's het onmogelijk halen. Zij zonnen op middelen om zich op de markt te handhaven en joegen onverwachts hun prijzen naar beneden. Toen ontstond een strijd op leven en dood, die fataal moest eindigen met de totale uitroeiing of de opslorping van de kleine garnaal. Want handel drijven, dat is eenvoudig elkander den nek omwringen. Er is geen sentimentaliteit mee gemoeid. De sterkste wint altijd. Slechts in de gewijde geschiedenis zien we een David een Goliath verslaan. In den handel blijft het onfeilbaar David die steeds aan het kortste eindje trekt.
Het kantoor bevond zich op de eerste verdieping van het voorgebouw. Men bereikte het langs een tamelijk duistere wenteltrap, die rechts van de poort haar eersten draai nam. Eerst belandde men in een kleine wachtkamer, van het eigenlijk bureau gescheiden door een houten beschot, met drie loketten en een deur, waarop ‘Entree interdite - Verboden ingang’ de klanten verwittigde, dat ze daar niets te maken hadden. Het bureau zelf was zeer ruim, bood plaats voor minstens tien pennelikkers, alhoewel het aantal klerken zich in de drukste jaren toch maar tot hoogstens 'n vijftal zou beperken. De lessenaars en stoelen waren uitermate hoog. De bediende, als hij eenmaal goed op zijn plaats zat, kon onmogelijk met beide voeten tegelijk den grond raken en gebruikte dan ook de sporten om den gewenschten steun te verkrijgen.
Het was er door den band zeer stil. Er werd hard gezwoegd en weinig gesproken. De B.A.O.C. betaalde niet slecht, maar duldde geen babbelzieke ‘plantrekkers’. Ieders taak stond nauwkeurig omschreven, haarfijn afgeteekend. Men ging niet naar huis vooraleer die taak tot in de puntjes volbracht was. Het kwam er dus op aan geen tijd te verliezen, want overuren werden toch niet vergoed.
Van Mol hield er de hand aan, dat alles van een leien dakje liep en er geen tijd verspild werd aan beuzelarijen. Hij kon op ieder oogenblik een controleur verwachten, een van die onbetrouwbare menschen, die, het heele land door, de depots bezochten, uitvoerig verslag
| |
| |
uitbrachten over hun bevindingen en je heele carrière konden beïnvloeden. Hij wilde goed aangeschreven staan bij de directie, dus diende niets aan het toeval overgelaten; hij hield voortdurend een waakzaam oog in 't zeil.
Toch waren er de geruchten, die van buitenaf doordrongen. Het bureau lag gedeeltelijk boven de inrijpoort en een groot raam gaf uitzicht op de binnenplaats. Rond den middag en tegen den avond, wanneer de tankwagens binnenreden, dreunde het heele gebouw. Men hoorde daarna de voerlui de paarden uitspannen en stallen. De vermoeide, hongerige dieren hinnikten en de hoeven galmden op de kasseien.
Kort nadien kwamen de werklui, pet in de hand, met hun leeren tasschen het bureau binnen om af te rekenen. De geldstukken rinkelden, werden op hoopjes gestapeld. Ook de geldinners, die de winkels, warenhuizen en andere voorname klanten deden, kwamen den hoop vergrooten en vulden het kantoor met hun geld, hun reclamaties, hun betaalde en onbetaalde facturen.
Maar als het raam openstond, dan waren er ook in de stille uren nog geruchten. Er stonden steeds paarden op stal, die zich deden hooren, stampten of hinnikten. Er was Madame Van Mol, die den stalknecht iets toeriep of de kippen met haver voerde. Er waren de kippen zelf en de haan, die telkens als hij kraaide den indruk wekte, dat hij er in zou blijven en die het toch telkens weer bleek te overleven. En verder, achter den hoogen muur, in den aangrenzenden tuin van den notaris, waren er de onzichtbare zangvogeltjes die in de hooge boomkruinen kwinkeleerden. Als men dat hoorde, en men sloot de oogen, en men snoof den pregnanten geur van paardenmest op, dan kon men zich zonder veel verbeeldingskracht op een rustige hoeve wanen. De illusie duurde echter niet lang, want vrij spoedig kreeg men de petroleumlucht in de neusgaten en wanneer men dan de oogen opende, grijnsden links en rechts van je de bleeke gezichten van uitdrogende aapmenschjes, gebogen over dikke boeken, dossiers en ingewikkelde facturen. Die facturen, bijvoorbeeld, dienden nagezien, opgeteld, ingeschreven en geclasseerd.
| |
| |
Facturen, boeken en dossiers. Dossiers, boeken en facturen. En buiten, achter den hoogen muur, die vogels die hun bek maar niet wilden houden!
Van Mol had werkelijk geen reden tot klagen. Hij trok een hoog salaris, beschikte in het gebouw over een geriefelijk appartement en regeerde weldra over vier klerken, drie geldinners en ruim dertig werklieden. Het steeg hem wel niet te erg naar het hoofd, maar hij liet het zich toch voorstaan, dat hij voortaan een zekeren rang bekleedde, ‘qu'il était devenu quelqu'un dans la société’. Hij was wel is waar slechts gehuwd met de dochter van een varkensbeenhouwer, maar die dochter had veertigduizend frank als bruidschat meegekregen en dat wilde, ‘nom d'un chien’, toch ook wat zeggen. Ze leerde vrij spoedig voor Madame spelen, die varkensbeenhouwersdochter. Voor Madame spelen en in 't Fransch parlesanten. ‘Elle parlait français comme une vache espagnole,’ maar ze sprak toch Fransch. Haar mooie moedertaal gebruikte ze uitsluitend om de meid en den stalknecht af te snauwen. Als ze oprecht boos werd, - en dat gebeurde hoogstens een tiental keeren per dag, - dan vond ze scheldwoorden, die de wijven van de vischmijn uit het lood zouden geslagen hebben.
Hoe de verhouding was tusschen de echtelingen, viel moeilijk uit te maken. Van Mol was weinig van zeggen, bleef steeds gesloten als een graf. Hij hield zijn ondergeschikten op eerbiedigen afstand, gaf korte, zakelijke bevelen en zijn gezicht stond steeds in dezelfde plooi: stug, onbetrouwbaar en voor de rest expressieloos. Wat hij innerlijk dacht of voelde kon niemand gissen.
Mijn vader moet een heelen tijd in Madame Van Mol's goede gratie gestaan hebben. Hij was van nature galant tegenover dames en liet zich gemakkelijk inpalmen. Madame Van Mol, die letterlijk niets te doen had, liep van den morgen tot den avond door het heele gebouw, bemoeide zich met alles en nog wat, viel het werkvolk lastig met allerlei futiliteiten en verveelde zich voor de rest steendood. Als ze op de binnenplaats, in de poort
| |
| |
of op de trap toevallig mijn vader ontmoette, dan moest deze er door den band aan gelooven, dan klampte ze zich aan hem vast als aan de reddende plank, die haar, voor enkele minuten tenminste, verlossen kon uit de eindelooze verveling, die ze, alleen aan haar lot overgelaten, steeds vruchteloos trachtte te ontgaan. Mijn vader hoorde dan geduldig de kletspraatjes of jeremiades aan over dienstpersoneel in 't algemeen en dienstmeiden in het bijzonder, een beetje verveeld wegens den verloren tijd, maar toch ook weer geflatteerd, omdat de vrouw van zijn chef niet onverschillig bleek te staan ten opzichte van zijn persoon.
Af en toe liet ze zich ook weleens uit over dingen van meer intiemen aard. ‘Mon mari,’ bekende ze op zekeren dag, ‘il n'est pas méchant, vous savez, pas méchant du tout. Seulement, je n'ai pour ainsi dire rien à lui, tout à fait rien, rien de rien! Quand nous sommes entre nous, il ne parle presque pas. Il lit son journal, ou il s'occupe de ses actions, de ses chemins de fer et de ses caoutchoucs, et quand je lui pose des questions, il répond toujours à côté. Pas agréable, vous savez, un homme pareil. C'est à éclater! Mon mari, c'est un vrai chose, un vrai... ta... un ta... Comment dit-on? Un taci...’
- ‘Un taciturne?’ vroeg mijn vader.
- ‘Oui, c'est ça, un vrai taciturne, un taciturne invé... invé... invétériné!’
Mijn vader had het niet te onderschatten voordeel, dat hij zich geweldig serieus kon houden in dergelijke gevallen.
Als men bij de dertig paarden te onderhouden heeft, beschikt men over zoodanig veel haver, dat er genoeg op af kan om een twintigtal kippen mee te voeren. Madame Van Mol begon dus met een twintigtal kippen. Na een jaar of vier waren het er al ruim zestig. Of ze haver te slikken kregen, die kiekens! Er lag soms een laag van een duim dik in de kippenren. Maar de kippen hadden maling aan die haver. Ze scheten er op!
Iederen morgen stelde elke kip zich steeds dezelfde vraag: ‘Hoe leg ik het aan, om buiten die vervloekte haver nog wat convenabels te bikken te krijgen?’ Ver- | |
| |
mits de ren steeds open stond, begon ze dus haar ronde. Eerst nam ze de stallingen eens in oogenschouw, maar 't was daar al haver wat de klok sloeg. Een echte obsessie, die haver! Men zou er de haverstuipen van gekregen hebben!
Ze probeerde het dus maar eens op de binnenplaats. 't Werd daar een hopeloos zoeken naar dingen, die er toch nooit te vinden waren. Geen pier die zich nog in de open lucht zou gewaagd hebben! Niets dat werkelijk de moeite waard leek. Niets! ‘Rien! Rien de rien!’
Zooals de dorstige woestijnzwerver vaak het slachtoffer wordt van een luchtspiegeling en aan den horizon een groene oase of een koelen waterloop ziet opdoemen, zoo telde de kip ook oogenblikken, dat ze in een nabij verschiet maïskorrels meende te bespeuren, van die lekkere maïskorrels waarop elke fatsoenlijke kip zoo verlekkerd is. Maar bij nader onderzoek bleek het altijd iets anders te zijn, iets dat met maïs niets te maken had en bovendien onverteerbaar. En de kip zuchtte, zooals alleen een kip zuchten kan die bijna uitsluitend van haver bestaat, en vervolgde haar weg, haar langen lijdensweg.
In het middaguur, als de werklui schaftten, trachtte de kip gewoonlijk haar slag te slaan. Er bleken zich tusschen die meestal ruwe proletariërs toch wel menschen te bevinden, die medelijden hadden met de arme, gepluimde hongerlijders. Er vielen broodkorsten te veroveren, lekkere broodkorsten, waar nog wat margarine of zoete lies aan kleefde.
Maar ze was niet alleen, de kip. Er waren de zestig collega's die tegelijk met haar een deel van den buit kwamen opeischen. Echt revolutionnaire tooneelen speelden zich af. Er werden door de zestig kippen, haan aan 't hoofd, in den regel aanvallen ondernomen op de boterhametende manschappen. 't Kon er dan werkelijk stuiven! Want de werklieden verlangden ten slotte rustig te eten en deelden links en rechts weleens een trap uit om de kwiekste belhamels een beetje op afstand te houden. En een hen, die zulk een trap incasseerde, kon een leven maken alsof haar den nek omgewrongen werd.
Toch legden ze eieren, die kippen. Ze moeten een
| |
| |
haversmaak gehad hebben, maar 't waren wel degelijk eieren. Eieren die niets kostten, die Madame Van Mol gratis in den schoot vielen. Ze legden er echter niet genoeg. Als Madame Van Mol een kip bekeek, dan zag ze haar het ei letterlijk uit het lijf. De kip liet zich daardoor echter niet van haar stuk brengen. Moedwillig geworden wegens de haver hield ze elk ei net zoo lang op als maar eenigszins mogelijk was.
Ook waren ze niet voldoende gedisciplineerd, die kippen. Er liepen ‘smeerlappen’ tusschen, die hun eieren ‘verloren’ legden. Madame Van Mol's grootste onrust lag dan ook in het vermoeden, dat de werklieden die eieren vonden en mee naar huis namen. Er zijn altijd veel dieven geweest onder het werkvolk, meende ze. Wanneer een kip met luid te kakelen de wereld verkondde dat ze wat gelost had, was Madame Van Mol niet meer te houden. Ze was er dan werkelijk als de kippen bij! En ze zocht net zoo lang tot ze het ei vond. Men heeft haar zien zoeken tot onder de tankwagens, wanhopig zien zoeken naar het ei, het gratis ei, dat naar haver moet gesmaakt hebben!
Ze lieten vooral veel vuil, die kippen! In feite lieten ze meer vuil dan dat ze eieren legden. Zoo wat overal vond men kippensignaturen, op de kasseien, de vensterbanken, de vaten, de tankwagens, de disselboomen en op al de rest. Terwijl je even stond te praten zouden ze op je schoenen geschreven hebben. Nam je terloops een of ander voorwerp op, dan moest je daarna met ontzetting vaststellen, dat je de hand vol ‘kiekendingen’ had! Ze geneerden zich waarlijk niet, die kippen. Maar in den grond hadden ze gelijk, want Madame Van Mol geneerde zich nog veel minder.
Er waren, buiten de kippen, verder nog de drie katers die de muizen moesten verdelgen. Van Mol bracht zeven en 'n halve cent per dag in rekening voor 't onderhoud van deze dieren. In een tijd, dat 'n schooljongen zich voor één cent bijna ziek kon snoepen, mocht dit ruimschoots voldoende heeten. Maar de katers zaten er wel mee. met die officieel geboekte subsidie! Ze hadden het nog slechter dan de kiekens, want die kregen ten- | |
| |
minste toch nog de haver. Zij kregen letterlijk niets en waren dus uitsluitend op de jacht aangewezen. Maar de muizen hadden er vrij spoedig genoeg van en verhuisden naar veiliger oorden. Toen gingen de katers op avontuur uit en slaagden er in heel de buurt in rep en roer te zetten. Weldra stonden ze berucht als de stoutmoedigste roovers die men in die stadswijk ooit aangetroffen had. Menige jonge duif, menig zangvogeltje en ontelbare musschen vielen hen onder de klauwen. Maar met dit al bleven ze mager, graatmager. 't Waren echte spookverschijningen.
Op een schoonen dag stelde men vast, dat een van de katers verdwenen was. Hij was waarschijnlijk in een hinderlaag gevallen en door een of ander razend duivenmelker in koelen bloede afgemaakt. In elk geval, hij liet niet meer van zich hooren. Toch bleef Van Mol regelmatig de zeven en 'n halve cent in rekening brengen. Er was immers geen bewijs dat het dier dood was. Het was slechts tijdelijk verdwenen uit de circulatie en kon onverwachts opnieuw voor den dag komen. Dus werd in het boek der kleine onkosten rustig de gewone vergoeding genoteerd. Zeven en 'n halve cent per dag voor drie katers, die er slechts twee waren en dan nog van honger crepeerden!
Van al de levende wezens, welke de voorzienigheid onder Madame Van Mol's hoede gesteld had, was de dienstmeid voorzeker nog het meest te beklagen. Het was een half onnoozel boerenmeisje met dikke borsten en een sterk geprononceerd achterste. Ze was afkomstig van Waasmunster en had een zeer ongelukkige jeugd gehad. Amper vijftien jaar oud werd ze door haar eigen vader verkracht. Zij niet alleen: haar zuster, die nog een jaar jonger was, onderging hetzelfde lot, werd zwanger en baarde thuis een kind, dat in den beerput versmacht werd. Zulke dingen gebeuren wel meer op het platteland, maar komen niet altijd uit. Ditmaal was dit echter wel het geval. Een gebuur rook lont en hing de zaak aan het klokzeel. Het was een geweldig schandaal en het werd een groot proces. De misdadige vader kreeg twintig jaar, de onverantwoordelijke, half suffe moeder werd opge- | |
| |
sloten in een gesticht voor zwakzinnigen en de meisjes geïnterneerd in een instelling voor moreele heropbeuring.
Julia was vier en twintig jaar toen ze bij Madame Van Mol in dienst kwam. Ze was een geduldig lastdier, waarmee je straffeloos en naar hartelust mocht sollen. Als haar meesteres zeer verbolgen was, kreeg ze allerlei lieve benamingen te hooren, waaronder ‘lamme teef’ en ‘stomme boerenlut’ tot de enkele behooren die nog op papier te brengen zijn. Het bleef echter niet bij woorden. Madame Van Mol durfde haar meid ook in den rug te porren of onder het dikke achterste te schoppen. Het moet haar een vicieuze prikkeling bezorgd hebben, zoo 'n trap tegen dat achterwerk. En dan daarna het zicht van dat domme, door tranen overgoten boerenbakkes! 't Gaf 'n verborgen genot, het verwekte 'n mysterieus gekrieuwel en men wilde dan mordicus nog meer gaan schoppen!
Ze hield het vier jaar uit bij Madame Van Mol, de arme sloor, en ze zou het nog langer volgehouden hebben, want ze verdroeg alle vernederingen en stelde zich tevreden met het laatste restje afval dat de keuken achterliet, ware het niet die zwangerschap geweest, die op een gegeven oogenblik niet meer te loochenen viel. Die gemeene hoer! Ze kwam bijna niet buiten en toch had ze middel gevonden om zich te laten knippen! Ze vloog natuurlijk op staanden voet de straat op. Of dacht ze soms, dat het depot van de B.A.O.C. in een moederhuis ging omgetooverd worden?
Van Mol deed erg zenuwachtig in dien tijd. ‘Cette affaire avec ma servante m'a tout-à-fait bouleversé,’ zei hij tot zijn klerken, ‘cela m'a rendu malade. C'est écoeurant, des histoires pareilles.’
Elkeen begreep, dat zooiets inderdaad wel van aard was om je een tijdje geheel van streek te brengen. Die zenuwachtigheid van den patroon hield trouwens niet lang aan. Weldra vertoonde hij opnieuw zijn gewoon gezicht, dat onbewogen gezicht dat steeds in dezelfde plooi stond: stug, onbetrouwbaar en voor de rest expressieloos.
| |
| |
Ongeveer tien jaar later kwam Julia toevallig bij ons in dienst als losse werkvrouw voor 'n dag in de week. Mama wist niet met wie ze te doen had toen ze haar in huis nam, maar mijn vader herkende haar dadelijk. Ze zag er veel ouder uit dan ze in werkelijkheid was. Haar eeltige handen spraken boekdeelen. Ik heb als jongeling vaak met een grenzeloos medelijden naar die handen gekeken, naar die handen die slechts werken konden en niet meer bij machte waren te streelen. Die ten andere niets te streelen hadden. Want het kind was dood. Het had drie maanden geleefd en was toen in de stuipen gebleven.
Kalmweg, haast zonder wrok, vertelde ze Mama hoe Madame Van Mol haar als meid behandeld had. Wie de vader was van het kind kwamen we echter nooit te weten. Ze wilde het niet zeggen. Ze bleef koppig zwijgen als Mama er over begon. Na enkele vruchtelooze pogingen gaf mijn moeder het op. 't Was trouwens lastig praten met 'r, want ze was haast zoo doof als een pot. Heelemaal versleten was ze. Ze had te veel gezwoegd en te veel miserie was haar deel geweest. Werken, lijden en vernederd worden was alles wat het leven haar voorbehouden had.
Gedurende twee jaar kwam ze elken Vrijdag het grove werk in huis doen, het werk dat mijn Mama te zwaar lag. Gelaten, zonder mopperen, plaste en plonsde ze, en poetste de kachel en het koper, en vond dikwijls nog den moed om ondertusschen binnensmonds 'n oud volksliedje te neuriën. Te neuriën, want hardop zingen zou ze niet gedurfd hebben. Aan tafel, vooraleer met eten aan te vangen, sloeg ze een kruis. Niettegenstaande alles was ze haar geloof getrouw gebleven.
Ze woonde ergens op een kamertje te Deurne. Op een avond, toen ze huiswaarts keerde, werd ze aan de Turnhoutsche Poort bij het oversteken der rails door de buurttram verrast. Je kent nog wel die oude logge, vierkantige machines van de buurtspoorwegen, die zoo helsch konden fluiten en zoo laag langs den grond scheerden. Ze waren zonder genade, die machines!
De dagbladen hebben ons alles in kleuren en geuren
| |
| |
verteld. Hoe het met haar gesteld was en hoe het bloed vloeide. En hoe ze nog twintig minuten geleefd had, beklemd onder die lompe, zware machine, met al dat volk er omheen, dat rumoerige volk, dat zich verdrong om die onooglijke miserie van zoo dicht mogelijk te aanschouwen.
De photo heeft het dagbladlezend publiek toen nog moeten missen. De photo-reportage was op dit oogenblik nog niet zoo erg in de mode. Sedertdien zijn we er fel op vooruit gegaan. Thans krijgen we bij het uitgebreid verslag ook nog wat te zien. Het lijk is wel is waar gewoonlijk met een deken of met een paar zakken bedekt, maar daaronder kan men het afschuwelijke toch nog wel vermoeden en ook steekt er af en toe weleens een lichaamsdeel uit: een been, een verwrongen voet, of een arm, of simpel 'n witte hand. En het bloed ziet men altijd. Het vele bloed. Te veel om uit slechts één mensch te zijn weggevloeid. En de lezers draaien het blad langs alle kanten en genieten van al die schrikwekkende details, en zwelgen in dat bloed, bezuipen zich aan dat bloed, aan het bloed van dien armen, gemartelden medemensch. Ziedaar de vooruitgang, verwezenlijkt door middel van de zich steeds meer en meer op de hoogte stellende photo-reportage! Dat we er verdomd altijd moeten op vooruitgaan! Waar zal dat op eindigen? Op steeds meer bloed? Meer bloed voor de al meer en meer op bloed beluste honden?
Mijn vader werd zeer wit toen hij het ongeluk vernam. Hij rees recht van zijn stoel en ging aan het raam staan. Men zou gezegd hebben dat hij simpel naar buiten, keek. Maar zijn rechter schouder ging zachtjes op en neer. Hij snikte.
EUGENE BOSSCHAERTS
|
|