Werk. Jaargang 1(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] [Gedichten] Verzen Een droom vervloog: alleen met U vergaan en weer uit dezen razenden vulkaan tot op een bleeken, koelen ster gespoten. Heelal, ge hebt Uw schuchtren bultenaar na één voluptueuzen nacht verstoten. Het was een simpel, schaduwloos gebaar: een franc-tireur werd in den rug geschoten. Nog sta ik aan vermolmd hout geleund, een kind dat om verwachte pijnen kreunt, dat eenzaam huivrend vraagt om Uw geleide. Reeds sluipen soldeniers langs d'afgrondspleten. Een paarse maan zal door mijn lendnen glijden en mijn vermagerd aangezicht berijden. De loopgraaf reikt tot aan den sterreketen. De waanzin spiegelt in gewijde voren, granaten benglen aan een herfstdraad en warme kogels schuilen in het koren. De anjer in mijn knoopsgat staart verwezen en lacht onnoozel in mijn wit gelaat. Heelal, verberg mij in Uw honingraat, ver in Uw oud ivoor zal ik genezen. Gevangene Zijn smeulend heete, kermishooge stem is op het korrelig beton geslagen, door klamme ruimten weer terug op hem in korte, onafwendbaar harde slagen. [pagina 13] [p. 13] ‘Nacht-vlucht’ Het raaflend kabeltouw is doorgeknaagd, het roestig anker in den dag verloren, en door den ochtend-octopus belaagd, kan slechts de grauwe nacht mijn beendren schoren. Een bakenloos verzet gaat hier bankroet: gepijnigd kruipt het koperen geschater hoog in mijn slaapdoorwalmd en dagmoe bloed... Het geel-satijnen licht wordt zwaar als water. Om deze wonderlijk macabre vlucht begint, onaardsch, het grijs graniet te beven; diep uit het paars ravijn klimt naar de lucht het kinderbeeld dat ik heb prijsgegeven. Fata-morgana De echo van een schorren lach in 't huis blijft wreev'lig aan de steenen muren knagen. Mijn oog vindt slechts verweerde sarcophagen, in purpren schedelholten nachtgespuis. De aarde rot in haar saphieren kluis, en op de honinggele etterlagen - waarover zware zwermen horzels jagen - zoekt naar wat bloed een uitgeputte luis. In d'eenzaamheid omhelst mij de misère: zoo troosteloos en heet is de woestijn. Is alles droom en dansende chimère, ontbloeiend aan mijn koortsbeneveld brein? Vrouw, leg Uw koele hand op deze oogen: ik wil vergeten, moe zijn en bedrogen. [pagina 14] [p. 14] Avondmaal Onmerkbaar is het pralend licht versleten, de moede maan klimt in het boomskelet, een speelsche ster is in het groen gebeten, een loensche koekoek kruipt in 't vreemde bed. Een kruis, dat achteloos ligt neergesmeten, is met frivole schaduwen besmet. In neev'len stoeien nimphen met poëten... Mijn schuchtre overbuurvrouw wordt coquet. De stad wordt stil gelijk een hospitaal, en zwart om tien papaverroode lampen. Er wandlen burgers langs mijn huisportaal die kweez'lend aan de goede zede klampen. In 't mijmren, door een verre kreet gestoord, heb ik mijn medeminnaars uitgemoord. Straat In zwarte straten vol van looden haat verliezen de lantarens aan gewicht, maar de bordeelen staan hoogopgericht: de meisjes gaan in zijde en brokaat. Zij staan nu ieder langzaam uur op zicht, en ‘tante’ die bij 't foto-album staat, heeft weer décolleté in haar gewaad en een bepoederd, rimpelloos gezicht. Gebonden aan het wreed accoord der zinnen, verzink ik in een ephemeer beminnen, en 't galgetouw verstrakt om deze vangst. Een wrang gerucht slaat door mijn lijf naar binnen, de zoete na-walm van be-etherd linnen verzacht het worgend wee der levens-angst. NES TERGAST Vorige Volgende