zende gebit en naar de kleine vriendelijke ogen nog wat hoger. Ze keek weer naar de gang. Een kat met zwartzijden huid en ogen als brandende smaragden loerde om de hoek. ‘Hansie-ie, Hansie-ie’. Het liedje der vereenzaming moduleert het zelfde leitmotiv tegen kinderen, katten en vogels. Binnen-achter hing er een vogelkooi aan de zoldering. ‘Prrrit, prrrit’. En de Kreukenietjes reciproceerden; ‘Pie-iet, Pie-iet’. ‘Hansie-ie’.
Toen kwam de rode duivel. Hij klapte het voorste raam van de triptiek open, hing over de gelijkvloerse vensterbank, brulde en trok zich weer terug. Raam open, raam dicht. Hansie kreunde, drong tegen Kreukenietje aan. ‘Waarom ben je bang? Hansie hield de ogen op het raam gericht. ‘Wat, wat, wat is daar dan?’ Ze weet niet of ze dat wel voelt of vraagt. En weerom raam open, raam dicht. Het monster heeft een platte kop, een domme wrede vuurrode kop. De kop van een wild beest, van een onschuldig en gevaarlijk beest. De kop van een Heidengod, een fatumkop. De kop van een lava-loeiend monster, een paddekop. Het monster brult, verstikkend leeuwengebrul, een rochelend koeiengeloei, een mombakkeskreet. Het rode beest is dik, is vet, is log, is kwiek, log en kwiek. Het heeft beschaduwde ogen, het kijkt zonder te kijken, het dreigt zonder te dreigen. Het is, het is daar als een fantoom, als een gevangene, als een gekooide, gemartelde, en daarvan onbewust. Het slaat het dubbelraam open, brult, en schiet terug. Dan door het middenraam, dan door een raam terzijde, dan weer terzijde, dan door het middenraam, in botte groteske willekeur.
‘Dat beest, dat beest’.
‘Wees toch niet bang, mijn Hansie’. De dames Kreukeniet lachen lief en zacht met geweldige wit-rose gebitten, lief en zacht met grijze dode ogen, lief en zacht in duizend dorre rimpels en leggen een knokelhandje op haar klein rond hoofd. ‘Kom maar mee een koekje halen’, en ze duwen haar in beverig beleid het gang-oog in. De kater deinst terug, miauwt verbeten en pantert voor haar uit, een lenige deuk in zijn ebben rug, de staart een esculaapslang achter zich aan. In de kamer-achter brandt een olielamp. De duisternis krijgt hier een gouden