| |
| |
| |
[Nummer 11]
[Gedichten]
Vader en zoon
Mijn vader is ook eens een jongen geweest
Vol verlangen naar zwerven en weten.
Hij werd een man en was het gauw vergeten.
En glimlacht droevig als hij dit vers leest.
Zijn dapper hart had hij weldra versleten;
De grauwe lucht, de steden en het meest
De menschen maakten hem zoozeer bevreesd.
Dat hij zich door een angstdroom dacht bezeten.
Nu ben ik jong. Maar 'k heb geen idealen.
Er is de toekomst, maar dat is het beest
Dat mij nog vroeg genoeg komt achterhalen.
De kinderdroomen gaven lang de geest.
Ik geloof niet meer aan al die sprookverhalen:
Ik ben terstond alleen en radeloos geweest.
| |
Erkenning
Ik ben vanavond wel wat erg melancholiek.
Maar trek het je niet aan, want, heusch, 't is geen gevaar.
Baby, voor onze wekelijksche reis van bar tot bar,
En 't gaat weer over na wat jazz-muziek.
Laten wij dansen: 'k houd je strakgespannen lijf.
Dat hard is van getrainde spieren, toch bedwongen.
Jij gaat, waar ik je breng, al dans je nog zoo stijf:
Een bruingebrande, smalle, rechte jongen.
Maar ik blijf koud, al speelt de band steeds ‘hotter’;
Breng mij een borrel, Ober. - Want dit feest
Is als het leven, dat ook nooit wil vlotten,
Veel schreeuwen, weinig wol, en dan tenslotte
Toch nog te spoedig weer een feest gewéést.
| |
| |
| |
Annunciatie
Het was een vreemd en aarzelend begin:
De zwakke wind verloor zich in de bloemen.
Zij hoord' een merel slaan en bijen zoemen,
En stond daar diep-gelukkig tusschenin.
Maar nog had zij het ruischen niet gehoord,
Dat rondom daalde en het lichte zingen.
Over het slingerend tuinpad gingen
Zilv'ren gestalten, mateloos bekoord.
Door d'eigen weerschijn in de gladde vijver,
Door 't zonnig glanzen en de bloei rondom,
En door het middelpunt van al: dit kind.
Toen heeft er één in onheilsvolle ijver
De droom verbroken en haar lot verkond...
De donder sloeg. En hoor, de wind -
| |
De patroon
Een rauwe vloek, dat was zijn eerste groet
- de blauwe morgen viel in mist tezamen -
en vóór de woorden tot een antwoord kwamen,
verliep een tijd, dan lichtte ik mijn hoed.
Hij was genadig, sproeide schuine moppen,
waaraan nog elke point' ontbrak.
Geen nood, hoor: - lachte ik wat zwak,
hij schaterde en proestte zonder stoppen.
Hij sprak den heelen tijd, ik moest wel zwijgen,
al was mijn onderlip ook licht bebloed,
toen hij de toestand van het heden ging beschrijven.
Hij had gelijk: was hij niet de patroon?
Hij zei zoo veel en alles vond ik goed.
Bij 't afscheid was een schouderklop mijn loon.
| |
| |
| |
Tsaar Peter III
Zwijgend liep hij door de roode gangen:
De starre garde die geen spier vertrok.
Plots bleef hij stilstaan, leunend op zijn stok,
Wendde zich om, en overzag de rangen.
Een idiote lach gleed langs zijn wild gezicht.
De garde stond: twee hooge, roode wanden.
Een siddering trok zijn bleeke handen,
Hij duwde aan de muur, de muur bleef dicht.
Toen is er plots vanuit zijn doode ziel
Een wild geschrei, een krijschen losgescheurd:
Het dier dat in hem vrat, zag zich gevangen.
Veel hovelingen kwamen, toen hij viel,
Schuimend en schreeuwend, - wat er was gebeurd?
De gansche garde werd dien dag gehangen.
| |
De lezer
Onder het lamplicht zit hij stil te lezen.
- Zijn handen spelen doelloos met elkaar -
Soms valt voor zijn vermoeide oogen een lok haar;
Hij strijkt hem heftig weg en, wakker even,
Voelt hij de rust rondom en luistert,
Maar hoort niets anders dan zijn snelle adem,
En plots wat stappen langs het raam, gefluister...
Wat is de winst, wat is de schade
Van deze eenzaamheid, van deze kleine vrede?
Hij weet het niet, maar wil het ook niet vragen:
Is er wel iemand ooit geheel tevreden?
Daarom buigt hij zich weer naar 't wachtend boek
En heeft geen tijd meer om zich zelf te plagen:
- Hij is, met Stanley, naar Emin op zoek. -
| |
| |
| |
Bergop
Het dorp is stil. Slechts zelden komt ons storen
Een vreemde die dan snel weer verder gaat.
De huizen liggen laag en donker en verloren,
Wij kennen niet de zon die op de ramen slaat.
De menschen, - duister, en wanhopige rebellen, -
Worstelen met de harde aarde die hen haat.
Scheurende rotsen gaan hun woning overhellen:
Er is geen blok dat niet op storten staat.
Wanneer wij toch de laatste vogel hoorden?...
Een arend krijscht, hoog in de stalen lucht.
Terwijl de wind zich hier te pletter valt.
En God tegen dit dorp zijn steenen vuisten balt.
Murmelt een kindsche priester d'ijdle woorden:
De laatste droomer in dit koud gehucht. -
| |
Doode stad
Het stadje, ingevat tusschen de bronzen muren,
Verweerd en oud, - het mos slaat er reeds uit, -
Leeft zacht-verlegen in de helverlichte uren
En geeft slechts zelden kort en schuw geluid.
Maar in de avond, als de felle hemel sluit.
Komt er een aarzelend bewegen los. Er schuren
Wat deuren open, voor de donkre vensters turen
Aandacht'ge koppen naar de stille groenteschuit
Die door het grachtje vaart. De trage wandelaars
Ontmoeten elkaar en staan dan wat te praten
Van al hun wenschen, op den dag verzuimd.
Ze weten allen dat ze dood zijn. Maar
Verzwijgen het. Wat kan het spreken baten?
Het leven heeft sinds lang de stad ontruimd.
De jonge, op 9 October in Den Haag overleden dichter, stuurde ons kort geleden deze verzen.
|
|