Werk. Jaargang 1
(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
IWie de verhouding welke er tusschen het leven en de kunst bestaat, wil nagaan, of de beteekenis die de kunst voor de samenleving bezit, kan allicht niet beter doen dan zich afvragen, welke beteekenis de kunst, - en ik bedoel hier nu meer speciaal de litteratuur, - voor het eigen leven heeft gehad. Dat geeft allereerst dit groote voordeel, dat men zich niet in al te vage speculaties verliest, terwijl men evenmin zichzelf en anderen misleidt door verstrekkende aankondigingen, als: ‘Roeping der Kunst’ of ‘Kunst en Samenleving’, titels die doorgaans meer beloven dan geven. Met dergelijke problemen bewandelt men trouwens hoofdzakelijk sociologisch terrein en zij worden ook het best behandeld door menschen voor wie de kunst nimmer iets heeft beteekend en die zich vooraf niet hebben vermoeid door na te denken over de kunst of te twijfelen aan de schoonheid. Wanneer kunstenaars of kunsttheoretici zich echter aan dergelijke problemen wagen, doen zij gewoonlijk niet veel anders dan door middel van objectief gebarende woorden aan persoonlijke willekeur en individueele ervaringen een autoriteit verleenen die in geen enkel opzicht verantwoord is. Als ik hier dan mijn eigen ervaringen op dit gebied als zoodanig meedeel, geschiedt dat niet, wijl ik ze zoo belangrijk of uitzonderlijk zou achten, doch alleen wijl het mij vrijwel onmogelijk lijkt op andere wijze tot eenig werkelijk en verantwoord resultaat te komen. Men beschouwe dit dus liever als een streven naar wetenschappelijke nauwkeurigheid, die zich tot feiten beperkt; als een bewijs van bescheidenheid, die individueele ervaringen niet tot algemeene normen wil verheffen. | |
[pagina 48]
| |
Het dunkt mij veeleer een blijk van jeugdige zelfoverschatting, dat ik eens de hoop en de overtuiging heb gekoesterd, dat het mij eenmaal zou gelukken, enkele algemeene problemen betreffende kunst en schoonheid bevredigend op te lossen. Het bleef echter bij een hopen op de toekomst, waarin de studie der philosophie mij van alle onzekerheden en twijfel zou verlossen. Men had mij de philosophie nl. voorgesteld als de wetenschap die de menschheid het meest tot eer strekt en die haar beoefenaars bij voortduring op de koele toppen van een verheven inzicht en een gelukzalige redelijkheid deed vertoeven. (Felix qui potuit rerum cognoscere causas). De definitie der wijsbegeerte als de wetenschap die naar oorzaak en wezen der dingen zoekt, die den aard der menschelijke kennis tot voorwerp heeft, was op zichzelf reeds voldoende om mij reikhalzend naar een eerste kennismaking te doen uitzien. Bovendien zou zij de synthese geven van de door het moderne denken zoo sterk versnipperde kennis. Ik stelde mij de philosophie gaarne voor als het klare inzicht, dat alles, wat vaag en bij brokken in het weten aanwezig is, hiërarchisch zou ordenen en overzichtelijk maken, zooals een eindelooze volzin van Proust, waarvan men soms meent dat hij zich in zijn wendingen gaat verstrikken, plotseling in een even scherpzinnige als melodieuze conclusie eindigt, die de tallooze voorafgaande gedachtenspiralingen overstraalt, verheldert en poëtiseert. Dat zoo weinigen zich aan haar heilzame leiding toevertrouwen, schreef ik vooral toe aan diepzinnige duisterheid, waarvoor ik het wijsgeerige jargon versleet, dat ook mij voortdurend deed aarzelen en mij terugtrekken. Een nadere kennismaking moest onvermijdelijk op een teleurstelling uitloopen. Zoodra immers de philosophie iemand bepaalde zekerheden of een wijze rust gaat verschaffen, is zij per slot van rekening slechts een wetenschappelijk geformuleerd geloof met alle pretenties van dien. Als wetenschap om haarzelf beoefend, werkt zij minstens even verengend als elke andere wetenschap, terwijl haar barre kronkelige terminologie bij uitstek verdoovend is, zoodat men nergens sterker dan juist bij | |
[pagina 49]
| |
philosophen de neiging aantreft, om ‘woorden’ als einddoel en verworvenheden te beschouwen. Zoo kan dan nog overblijven, - en deze winst is geenszins gering te achten, - haar beteekenis als hulpmiddel bij een juist formuleeren van begrippen. Systemen zijn niet meer waard dan wat zij als systeem vertegenwoordigen: proeven van helder en juist, doch in zichzelf besloten denken, dat er van afziet de ‘waarheid’ te kennen of in eenig opzicht te benaderen. Hun practische beteekenis ontleenen zij aan het feit, dat zij den mensch in staat stellen zich tegenover de chaotische werkelijkheid te handhaven, door deze aan de hand van die systemen te organiseeren en te interpreteeren, door de wereld der verschijnselen bij zijn denken in te lijven. Een prachtig voorbeeld daarvan levert de katholieke Kerk, waar goed en kwaad, intelligentie en domheid, ideaal en werkelijkheid, alles kortom, wordt opgeheven in een logisch uitgewerkte katholieke ‘waarheid’. Iets dergelijks, doch in persoonlijke proporties, neemt men waar bij Julien Benda, die de verwarrende veelheid der verschijnselen (waar velen, om hun onvermogen te verbergen, zich zoo graag in rondwentelen of mee coquetteeren), aan enkele algemeene, doch persoonlijk gehanteerde beginselen onderwerpt. Voor de philosophen is de philosophie echter een vak, dat met ernstige toewijding en objectief moet worden beoefend, een tak van wetenschap, waarvan men het bestaansrecht tracht te verdedigen, waarvan het arbeidsveld nauwkeurig dient te worden afgebakend en wier nut voor de menschheid boven allen twijfel dient verheven te worden. Het is overigens alleszins redelijk, dat men een vak met ernst beoefent en het was allicht verkeerd van mij, dat ik de philosophie als een instrument ten eigen behoeve wilde aanwenden. Voor dergelijke aspiraties is de kunst een geschikter terrein en men zou misschien in overweging kunnen nemen om de litteratuur te beschouwen als het domein voor mislukte philosophen, mits men daarbij niet over het hoofd ziet, dat de oorzaken van dat mislukken essentieel verschillend kunnen zijn. (A. is mislukt als philosoof, doordat hij te veel geest, | |
[pagina 50]
| |
humor en gezond verstand bezat, om niet eens van tijd tot tijd over de domheid der philosophie te kunnen lachen; B. mislukte als philosoof door gebrek aan intelligentie of intellect; voor beiden is de litteratuur nu het aangewezen terrein). Toch blijft de gedisciplineerde philosophie verreweg te verkiezen boven verward en ontspoord denken, dat men gewoonlijk met den naam van ‘gevoelsphilosophie’ betitelt en waarbij men onbewezen en onbewijsbare conclusies pleegt te grondvesten op een absoluut oncontroleerbare en daarom zoo diep vereerde intuïtie. Men behoeft zich nog niet diepgaand met de philosophie te hebben geoccupeerd, om de volkomen nutteloosheid van beschouwingen als de volgende te doorzien. ‘Het huwelijk van stof en geest is de schoonheid... Waar dan deze noodzakelijke eenheid van wereld en ik, van stof en geest, zich als levende waarheid openbaart, waar de vorm geheel geest wordt, de geest in volledigen vorm zich uitdrukt: daar is de schoonheid.’Ga naar voetnoot1) Op achttienjarigen leeftijd verwonderde ik mij erover, hoe zoo'n passage toch zoo duidelijk kon zijn, zonder dat het mij mogelijk was er een bepaalde gedachte in te vinden, die ik met eigen woorden kon weergeven. Ik meende, dat de eenige remedie voor mijn onbegrip kon zijn, zulke dingen van buiten te leeren; totdat een uitspraak als ‘Kunst is getuigenis’ mij de zinledigheid van dit soort theoretiseeren plotseling (ik zou haast zeggen: bij intuïtie) onthulde. De bezwerende cursiveering van het woord ‘daar’ in het citaat maakt het den lezer reeds duidelijk, dat de auteur meer zijn heil zoekt in een gevoelvol overtuigen dan in logische verklaringen. Geen woord in de geciteerde tekst is verantwoord; vanzelfsprekend worden ‘ik’ en ‘wereld’ successievelijk met een niet nader gepreciseerde geest en stof geïdentificeerd, terwijl de ‘levende waarheid’ kennelijk een sterk gevoelde individueele emotie voorstelt zoodat men deze vergelijking dus b.v. evenzeer kan toepassen op de ideologie van ‘Mein | |
[pagina 51]
| |
Kampf’, waar stof en geest, vorm en inhoud onmiskenbaar in een zéér harmonisch huwelijk vereenigd zijn. Uit het citaat blijkt duidelijk dat de schrijver hier de theorie over de eenheid van vorm en inhoud voordraagt met ethische vervoering, ter afwisseling van het z.g. amoralisme der tachtigers. Van denzelfden aard is het volgende: ‘De schoonheid is niet daarbuiten; zij is binnen ons: zij is van den geest. Schoonheid is in 't geheel geen beginsel, tenzij ze samenvalt met 't beginsel van alle beginsel, van alle leven en van alle bewustzijn, tenzij ze de openbaring is van het beginsel des geestes.’Ga naar voetnoot2) Hier wordt een apocalyptische stijl gebezigd, om ons duidelijk te maken, dat de schoonheid een subjectieve ervaring is; tegelijkertijd echter wil de schrijver de consequenties van zoo'n uitspraak ontwijken, want uit zijn opvatting volgt onmiddellijk, dat de ontroering, gewekt door het meisje aan den oever van een snellen vliet, eveneens op het beginsel des geestes berust, de geest - rijk geschakeerd als hij is, - blaast immers waar hij wil! Op deze wijze zou echter het aanzien van de schoonheid, - die men ondanks alle ethiek toch als een privilege beschouwt, - worden aangetast, want ook de schoonheid heeft de standen verordineerd, hetgeen voor haar goddelijk karakter pleit. Voor het aanzien der schoonheid zorgt nu de vage en onverantwoorde formuleering. Men vraagt zich weer af, wat woorden als ‘geest’ en ‘leven’ hier beteekenen. Ze beteekenen niets. Het woord ‘leven’ is hier immers in overdrachtelijken zin gebruikt, want van het biologisch begrip ‘leven’ kan men onmogelijk beweren, dat dit op het beginsel des geestes berust. Toch aanvaardt men zoo'n rhetorische uitspraak gemakkelijk, want zij heeft de autoriteit van het Evangelie om zich op te beroepen. Daar is óók sprake van den geest die levend maakt en van de letter die doodt en juist door deze bijbelsche tekst zijn geest en leven hecht geassocieerd, als klanken tenminste; men ziet daarbij gemakkelijk over het hoofd, dat de geest, waarvan het Evangelie gewaagt, een scherpzinnigheid veronderstelt, welke | |
[pagina 52]
| |
den lezer in staat stelt tusschen de regels door te lezen, terwijl de geest van boven vermelde citaten zich juist kenmerkt door vaagheid en onduidelijkheid. De kwestie verandert in geen enkel opzicht, wanneer anderen weer beweren, dat de schoonheid een attribuut van God is, alleen maakt het ethische tintje dan plaats voor een meer positief-godsdienstige kleur; de bedoeling blijft steeds: de schoonheid als verheven en onaantastbaar voor te stellen en dit geschiedt juist in hooge mate door hen, die schermen met leuzen als: Die Kunst dem Volke. Het volk moet dan - al is het bij de haren, - omhoog getrokken worden, om deelachtig te worden gemaakt aan de zegeningen der kunst, die van haar kant ook wat water bij haar wijn moet doen, opdat zoo velen als maar mogelijk is, van haar kunnen genieten. Dat er dan van schoonheid geen sprake meer is, dat men anderzijds het overgroote deel der genieters slechts verveelt en opkweekt in een sfeer van ‘alsof’, dat men aldus die platvloersche en barbaarsche mentaliteit bevordert, die zich overal zoo luid en met aandoenlijke overtuiging manifesteert; dat alles begrijpt men niet of wil men niet begrijpen. De schoonheid en de kunst zijn cultuur-goederen en dus objectiviteiten, tastbaarheden zelfs, zooals de cultuur zelve. De cultuur is iets waarop men zich beroept, dat geruststelt, waar men tegenaan gaat hangen. Men realiseert zich nimmer, dat de cultuur elken dag opnieuw veroverd moet worden en dat zij voor ieder van ons niet méér representeert dan wat wij zelf op een gegeven oogenblik waard zijn. Als wij de cultuur slechts gebruiken om er ons op te beroepen, zal zij ons keer op keer verraden. Vandaar ook de telkens geuite naïeve verbazing: ‘dat zooiets nog mogelijk is in onzen tijd, waar de cultuur zoo'n hoogtepunt heeft bereikt’. Deze misvatting berust voor een voornaam gedeelte op het feit, dat men de cultuur-machine (‘de cultuur-toestel’ zou prof. Huizinga zeggen) verwart met de cultuur. Evenals de techniek den mensch meer benadeelt en beheerscht dan haar tot voordeel strekt, zoo is de cultuur-machine bij uitstek geschikt om elke werkzaamheid van de intelligentie te verdooven. Het is b.v. een veel ver- | |
[pagina 53]
| |
spreid bijgeloof, dat het boek een symbool van cultuur zou zijn (cultuur dan opgevat als ‘hooger leven’), men zou het met meer recht als het symbool van kitsch en verwardheid kunnen beschouwen, met enkele uitzonderingen, die den regel bevestigen. Hieruit volgt geenszins, dat die cultureele productiviteit zou moeten afgeschaft worden. Ortega y Gasset heeft eens heel juist opgemerkt, dat men niet iets anders krijgt door Piet op zijn kop te zetten. Doch de meeste menschen moeten nu eenmaal altijd vóór of tegen iets zijn, d.w.z. eraan gefixeerd blijven, zich er onder bevinden. Zij kunnen zich niet indenken, dat men er naast kan staan en er geen enkele relatie mee onderhouden. | |
IICe qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante. De litteratuur als algemeen belang, als res publica, is een zaak waarvoor ik mij onmogelijk kan interesseeren, daar zij slechts een dom massabelang vertegenwoordigt, de vergaarbak is van gevoelige domheid en vulgaire wenschdroomen, die hier - op de wijze der schoonheid - tot aanzien geraken. Misschien zullen velen zich hier aan de woorden ‘dom’ en ‘domheid’ ergeren. Het is wel eenigszins waar, wat iemand mij onlangs zeide, dat hij die woorden beschouwde als een overblijfsel van Forum-jargon, een term waaronder sommigen alles samenvatten wat hun niet bevalt. Het is van den anderen kant toch wel veelbeteekenend, dat een woord als ‘intellectualisme’ door velen in geringschattenden zin wordt gebruikt en dit niet alleen door gymnastiek-meesters die naar emplooi zoeken en daarom klagen over intellectueele overbelasting; doch vooral door intellectueelen en menschen, die zich dagelijks met ijver en toewijding aan de dingen der cultuur plegen te verslingeren, in de meening verkeerende, dat zich daar het hoogere in | |
[pagina 54]
| |
den mensch zonder bijvoegselen van geringere kwaliteit manifesteert. Deze lieden, die zich voortdurend afzwoegen in den dienst van den Geest en het Hoogere in den mensch, gebruiken de benaming ‘intellectualist’ zoo ten naastebij als scheldwoord, geheel en al in den lijn der overrijnsche Kultur, want het maakt immers weinig verschil, of men nu zegt: ‘Intellektueller’ of ‘intellectualist’. Het is overigens heel goed te verklaren. Om den mensch met zijn instincten af te schaffen en juichend den Mensch binnen te halen, heeft men de ‘Rede’ slechts noodig, voor zoover die een vertroosting en een eervol distinctief vertegenwoordigt, die den mensch als redelijk wezen essentieel van het dier onderscheidt en slechts kwantitatief van het Opperwezen of het Hoogere. De rede die sommige menschen verhindert hieraan onmiddellijk te gelooven en die hen dwingt zich van hun gevoelens rekenschap af te leggen vindt men doorgaans lastig; zij accepteeren slechts de Rede als stijlvol ornament, als verheven krul. Op dezelfde wijze aanvaarden zij de ‘Idee’, waarvan de kunst doordrenkt heet te zijn en die zij op de wijze der schoonheid (d. i. gevoelvolle domheid) aan de menschheid openbaart. Doch deze algemeene ‘Idee’ is dan tegelijkertijd het excuus voor de totale afwezigheid van elke idee, van iedere concrete gedachte, van elke verantwoording. Doorgaans wordt de afwezigheid van een gedachte ‘creativiteit’ genoemd en wordt deze in alle toonaarden verheerlijkt tegenover de demonische onvruchtbaarheid van critiek en intellectualisme. Dan kan men lachwekkende dingen lezen als het volgende: ‘Dit is krachtig vitaal werk van de goede soort, zooals wij gaarne nog meer zouden lezen. Een verhaal vrij van alle problematiek en zielekundige uiteenzetting.’ De scribent juicht en is gelukkig: geen problemen, want het worstelen met problemen is wel wat veel gevergd van iemand die nog niet zijn pen, laat staan een gedachte kan vasthouden. De zwellende orgeltoon van deze uitspraak werkt zóó komisch, dat tenslotte elk woord grappig wordt: ‘zooals wij (u en ik, wij allen nietwaar, | |
[pagina 55]
| |
weldenkende menschen immers, die veel te edel en achtenswaard zijn om onszelf en elkaar met problemen en rafelen te vermoeien) gaarne nog meer zouden lezen.’ Het heeft dezelfde uitwerking op mij, als wanneer iemand onder het bitteruurtje tegen den kellner zou zeggen - en dan op een zalvenden toon -: ‘Dit, ober, zijn uitstekende bitterballetjes, zooals wij er gaarne nog meer zouden eten.’ In zijn geheel beschouwd is dit alles toch minder lachwekkend dan men zoo op het eerste gezicht zou denken. In zoo'n volzin juicht de hordemensch, die zijn normen overal wil aanvaard zien, die zijn stamkroeg-conversatie verheven acht en die in zijn verhevenheden nog steeds den geest van de bittertafel mengt. Deze mentaliteit is alomtegenwoordig. Dagelijks leest men aankondigingen over romans ‘waar echte, levende menschen bewegen en ademen, menschen die ten voeten uit voor ons staan, met wie wij meevoelen en meeleven, die ons wat doen!’ Zulke menschen zijn altijd sympathiek, mits ze veel handelen, bewegen, ademen, zweeten desnoods, van domheid, doch zich vooral niet de luxe permitteeren van er ook maar één enkele intelligente gedachte op na te houden, een idee dat niet zou strooken met den norm van deze critiek. Die norm is: ‘ieder weldenkend mensch’ (l'homme normal, cet idéal des aliénistes, zegt Valéry Larbaud terecht) en geen weldenkend mensch wil herinnerd worden aan het dier dat in hem gromt: waar is dat voor noodig! De cultuur is er immers, om ons dat beest te doen vergeten (en het in die vergetelheid vrij spel te geven), In een veel gelezen onderwijsblad kon men een aanprijzing van het tijdschrift ‘Werk’ lezen, die één juichtoon was, daar de schrijver meende hier slechts domheid te kunnen constateeren. Het zal het beste zijn, dat ik enkele regels uit dezen lof der domheid weergeef. Ik zal den auteur niet noemen, want de naam doet er weinig toe, temeer daar hij kenmerkend den vox populi weergeeft, die bij vele andere critici op precies dezelfde wijze tot uiting komt. Het kon ook geschreven ziin door Johan Koning of door Dr. Ritter, hoewel deze laatste | |
[pagina 56]
| |
de pen met meer gemak hanteert en aan het burgermans-gemiddelde een aristocratische allure weet te verleenen. De criticus, dien ik bedoel, verheugt er zich over: ‘Dat men nu eens is in een nieuwe frisse omgeving, waar in de eerste plaats de critiek ontbreekt, en in de tweede plaats de misselijke kliekjesgeest en partijgeest, die zovele Nederlandse kunstenaarsgemeenschappen bederft...’ Men ziet het: hier zijn louter engelen aan den arbeid getogen, wien niets menschelijks meer aankleeft tenzij een onbaatzuchtige liefde voor de Nederlandsche litteratuur, die per slot van rekening toch zoo'n heilige aangelegenheid is, dat men haar bijna niet onder de res humanae kan rangschikken. ‘We mogen vooral dergelijke talenten begroeten in onze moderne litteratuur, want wij hebben ze zoo broodnodig (sic): dichters, dichteressen, die duidelijk en eenvoudig hun gedachten en gevoelens neerleggen in hun verzen, zodat een ieder ze kan verstaan, zonder dat men bepaalde regels drie of vier maal behoeft over te lezen eer men ze begrijpt. Want met hen, die hun allerpersoonlijkste gevoelens en gewaarwordingen op vaak exorbitante manier aan de openbaarheid prijsgeven, is de litteratuur niet gebaat; misschien heeft de eventueele schrijver (sic) er zelf veel genoegen van beleefd of heeft een bepaalde “happy few” er anklang aan, voor een volk, voor “de mensen”, waarvoor men toch óók nog schrijft, blijft zulks een gesloten boek.’ Begrijpelijk voor Jan-en-alleman, dat is de maatstaf, die hier wordt aangelegd en het persoonlijke - toch bij uitstek het waardevolle in de kunst - wordt verafschuwd. (Dat er veel gedichten hier gepubliceerd zijn, die ik toch wel eens herlezen moest, ligt misschien aan mijzelf). Ook moet de litteratuur weer gebaat worden, maar ik vraag mij af: wat is de litteratuur en vooral, wat is ónze moderne litteratuur? Uw litteratuur is zeer zeker niet de mijne, ik wil daar niets mee te doen hebben en vermoed, dat ik meer voel voor ‘eventueele’ schrijvers; ook zal uw frisscheid mij allicht bijzonder muf aandoen. Wat trouwens ‘onze litteratuur’ betreft, deze is een abstractie evenals ‘onze’ cultuur; ze zijn ‘eventueel’. Wat Paul over de zielvermogens opmerkte, geldt ook op ander gebied: ‘Die Psychologie ward zur Wissenschaft in dem Augenblicke, wo sie die Abstraktionen der Seelenvermögen nicht mehr | |
[pagina 57]
| |
als etwas Reelles anerkannte. So wird es vielleicht (viel schwer. Sc.) noch auf manchen Gebieten gelingen Bedeutendes zu gewinnen lediglich durch Beseitigung der zu Realitäten gestempelten Abstraktionen, die sich störend zwischen das Auge des Beobachters und die konkreten Erscheinungen stellen.’Ga naar voetnoot3) Ondanks het professorale Duitsch is dit heel behartigenswaard, al zijn ‘wij’ natuurlijk via Wundt de opvattingen van Paul en Herbart al lang te boven gekomen. Wij moeten ons nu en dan realiseeren, dat onze litteratuur, onze cultuur, de schoonheid e.d. slechts abstracties zijn, al zijn het dan ook dierbare abstracties, die ons vaak vele dingen doen vergeten. Als litteratuur kan men beschouwen alles wat geschreven en gedrukt wordt, maar zoolang de wereld met litteraire belangstelling Buffalo Bill niet tot de litteratuur rekent, vallen voor mij Willy Corsari, P.H. Ritter, Szekely-Lulofs, Jo van Ammers-Küller e.a. daar eveneens buiten, al heeft laatstgenoemde ook eens de smakeloosheid gehad, zich te Berlijn voor een nationaal-socialistisch auditorium te beklagen over het gebrek aan cultureele belangstelling in Nederland. Deze schrijvers, die vaak met groote vaardigheid de pen hanteeren doen niets anders dan de massa van de goedkoopste illusies voorzien. Weer anderen zou ik desnoods met het begrip litteratuur in verband kunnen brengen, b.v. Top Naeff, de Schartens, Ina Boudier-Bakker, maar zij zijn voor mij van geen enkel belang, hoewel zij onmisbaar hebben bijgedragen tot den bloei van ‘onze’ litteratuur. En dit alles, wijl de litteratuur voor mij een persoonlijke aangelegenheid is. Hiermee wil ik absoluut niet beweren, dat bovengenoemde personen en nog vele anderen niet belangrijk zouden zijn. Integendeel, zij zijn van maatschappelijk standpunt bezien ‘broodnoodig’. Onlangs heeft Dr. Ritter den roman ‘De Nadagen van Pilatus’ een weinig verheugend tijdsverschijnsel genoemd. Ik zou daar tegenover willen stellen, dat Vestdijk's oeuvre in het geheel geen tijdsverschijnsel is, wel daarentegen dat van Ritter en dat niet in verheugenden of weinig verheu- | |
[pagina 58]
| |
genden zin, doch alleen maar een noodzakelijk tijdsverschijnsel, dat in veler behoeften voorziet. Wanneer ik echter moreele maatstaven ging aanleggen, zou ik Ritter's ‘Vredenhof’ ook beneden Vestdijk's Pilatus plaatsen. Dit ‘Vredenhof’ is van een verknepen immoraliteit, door zijn ‘überschnapptheit’ of zooals dat tegenwoordig in den volksmond heet ‘hysterisch’ door de pogingen van den auteur, om aan verdrongen erotiek een religieuzen glans te verleenen. In Vestdijk's Pilatus daarentegen vindt men een even scherpzinnige als diepgaande analyse van de verbindingen die mystiek en erotiek kunnen aangaan. Dat hij daarvoor de figuur van Maria Magdalena gebruikt, waarvan men niets weet, kan geen reden zijn om een verontwaardigd gehuil aan te heffen, tenzij men zoo onzeker is van de waarde van mystiek en religie, dat men niet kan toestaan, dat deze dingen in contact komen met menschelijke dingen. Overigens wil ik niet beweren, dat Vestdijk met zulke boeken aan een algemeen gevoelde behoefte voldoet. Dat doet alleen de litteratuur van de vulgaire illusies, die men echter nog veel aangenamer kan bevredigen in een bioscoop, waar een filmster van ideale standaard-schoonheid een bad neemt onder de oogen van het publiek, doch waarbij dan het water op essentieele plaatsen buitengewoon sterk schuimt, om de betere gevoelens niet al te duidelijk te kwetsen; betere gevoelens die tenslotte over winnen in enkele bêtises, die met tragisch-heeschen stem worden uitgesproken en eindelijk opgelost worden in den langen kus van het bevredigende slot. In een film is dit alles nog mee te genieten, voel ik mijzelf deel eener massa worden, heb ik mijn plezier aan het rooken dat daar is toegestaan, aan het hier en daar gefluisterd commentaar; en dit alles zonder controle op mijn domheid, die toch ook haar rechten heeft. Ik bedoel dit alles geenszins in denigreerenden zin en ben zelfs de meening toegedaan, dat de film den geest van dezen tijd zal documenteeren zooals de kathedralen dien der middeleeuwen. Het groote conflict van techniek en domheid, de demonie van den slagzin, de psychologie van de massa | |
[pagina 59]
| |
en de rhythmische bezetenheid zou men later uit de filmkunst kunnen aflezen; onze geheele cultuur kortom en wel voornamelijk den triomf van de horde en de reclame met hier en daar - vaak verhuld - de onweerstaanbare doorbraak van het persoonlijke. Het domein van het woord (en dus noodzakelijk óók dat van de idee) betredend, gevoel ik geheel andere reacties; hier wordt onbegrip oogenblikkelijk verwardheid, goedkoope domheid en dus onwelriekend. De massamentaliteit verlaagt hier den mensch oogenblikkelijk. Ideeën zijn per se tot eenzaamheid gedoemd en gaan te midden van bijval dadelijk tot bederf over. Het is dus absoluut geen doeltreffend verwijt, wanneer den ‘intellectualisten’ door lieden, die men ‘sentimentalisten’ zou kunnen noemen, verweten wordt, dat hun werk zoo weinig belangstelling ontmoet. Sigaretten van vijftien cent de twintig worden het meest gerookt. De meeste menschen kunnen zich duur rooken nu eenmaal niet permitteeren, zooals het overgroote deel der aan cultureele genotmiddelen verslaafden niet over al te veel intelligentie kunnen beschikken. Men kan het iets weldenkender uitdrukken zooals Rostovtzeff in zijn ‘Social and Economie History of the Roman Empire’ doet: The ultimate problem remains like a ghost, ever present and unlaid: Is it possible to extend a higher civilization to the lower classes without debasing its standard and diluting its quality to the vanishing point? Is not every civilization bound to decay as soon as it begins to penetrate the masses?’Ga naar voetnoot4). Alleen moet men ‘lower classes’ en ‘masses’ niet in socialen zin verstaan, doch allereerst in de beteekenis van ‘horde’ zooals Ortega y Gasset deze heeft omschreven. De domheid en het gebrek aan intelligentie treft men immers evenzeer bij de massa der ‘beroepsintellectueelen’ aan. Onlangs sprak ik nog iemand die op het punt stond zijn doctoraal examen in de letteren af te leggen en die reeds zelfstandig wetenschappelijken arbeid heeft verricht (schoenendoozen vol fiches over histo- | |
[pagina 60]
| |
risch-dialectologische studiën heeft hij); hij vertelde dat hij zich aan de lectuur van ter Braak's werk had gewaagd; het was hem niet meegevallen. Hij vond ter Braak duister, moeilijk te begrijpen en bovendien een intellectualist en een gevaarlijken heiden. Mettertijd zal zoo iemand als academisch gevormd leeraar zijn academische misverstanden voor de een of andere middelbare school doceeren. Zijn academische vorming zal vooral dan volmaakt zijn, wanneer hij onder het enonceeren van dergelijke oordeelen zich er absoluut niet meer van bewust is, dat zulke termen slechts dienen om zijn intellectueel tekort te maskeeren; wanneer het geringste gevoel van onbehagen niet meer kan opkomen en hij in de zalige meening verkeert met zulke gemeenplaatsen nu werkelijk iets te zeggen. Hij zal dan, evenals de gemiddelde critiek nog wat oreeren over de ‘Schoonheid’, die van alle tijden is en boven de kleine menschelijke dingen troont; daar zij eeuwige waarheden openbaart. Men schijnt dan te vergeten, dat deze eeuwigheid slechts aan onbelangrijkheid is te danken. Men kan eeuwige waarheden uiten als: ‘Wie steelt is een dief’. Zoo'n waarheid zal door iedereen toegejuicht worden en wel in de eerste plaats door de grootste dieven zelf, die er diep-menschelijke accenten en kanten aan zullen vinden. Er zijn nu echter spelbrekers, die de kunst eerst daar interessant beginnen te vinden, waar de algemeene waarheid wordt vervangen door een meer particuliere: ‘Mijnheer X is een dief’. Eerst dan moet men voor zijn uitingen instaan en hebben deze eenige consequenties. Daarom voelen sommige menschen nu eenmaal niets voor de onbelangrijkheid, die zich als schoonheid aandient, noch voor die creativiteit, welke zich al maar vermeit in het scheppen van ademende en bewegende personen, die bij niemand verzet wekken en die voortdurend verstrikt geraken in conflicten waarvan de banaliteit veel gelijkenis vertoont met die van een reclame voor tandzeep, welke in vier plaatjes aantoont hoe een gelukkige verloving het gevolg is van het verdwijnen van een onwelriekenden adem. | |
[pagina 61]
| |
IIINa de domheid te hebben aangevallen, dient men eveneens haar rechten en de noodzakelijkheid van haar bestaan te erkennen, want den mensch als een redelijk wezen te beschouwen beteekent geenszins, dat de redelijkheid, de ratio, een absolute waarde vertegenwoordigt. Ik geef gaarne toe, dat onze redelijke kennis zeer betrekkelijk is, dat onze rede ons de dingen ‘scheef’ doet zien of nog liever, dat zij slechts symbolen geeft, die volkomen ongelijkwaardig zijn aan het gesymboliseerde. Aan de grenzen van onze rede staat steeds het geheim, het mysterie, het onkenbare, de domheid. Maar dit ontslaat den mensch er niet van, om tot het einde toe zijn redelijke vooroordeelen en dus ook zichzelf tegenover den chaos te handhaven. De domheid dus als laatste mogelijkheid en als uiterste toevlucht, niet als een gemakkelijk begin. Eerst wanneer men op deze wijze, uiteindelijk, de domheid accepteert, met volkomen luciditeit en in het slechts noode aanvaarde besef van de ontoereikendheid der ratio, dan kan men deze domheid als een ‘waarde’ erkennen en haar zelfs ‘mysterie’ noemen, hoewel met dezen term ontzaglijk geknoeid wordt en men hem doorgaans reserveert voor de a priori aanvaarde domheid, dit ideaal van zoovele mislukte philosofen van de slechte soort. Men plaatse daar tegenover het oeuvre van iemand als André Gide, waar het irrationeele zoo vaak en zoo volledig aanwezig is, door den auteur volkomen aanvaard, zonder dat deze ooit zijn luciditeit en wetenschappelijken geest verloochent. Maar de gemiddelde mensch zoekt in de kunst zijn gemiddelde illusies te verheerlijken; hij leeft daar voortdurend met een lichte temperatuurverhooging. Sex-appeal moet geheiligd worden; d.w.z. geen sexualiteit meer zijn en als deze toch onweerstaanbaar te voorschijn komt, moet zij vergeestelijkt worden. Wanneer ik nu nogmaals Ritter's ‘Vredenhof’ als voorbeeld neem, geschiedt dat, omdat ik zoo weinig romans lees en dus niet de voorbeelden voor het grijpen heb. In dezen roman groeit uit Moeder Martha's verdrongen erotiek overspel, en uit dat | |
[pagina 62]
| |
overspel weer een kerk, zoodat het nuttige en het aangename, schuld en verzoening op treffende wijze vereenigd zijn. Men begrijpe mij goed: ik wil hier niet een moreele hiërarchie vaststellen, doch slechts constateeren hoe goedkoop de illusies zijn van velen, die deze hiërarchie wel aanvaarden. Deze menschen, die niets moeten hebben van wroeten en bloot woelen, die van gezonde kunst houden, begoochelen zichzelf en hun grootste leugen tegenover zichzelf is de cultuur. Het is begrijpelijk, deze kunst representeert de cultureele massa en de gemiddelde geestelijke mensch kan toch niet alles op losse schroeven zetten door in zijn geestelijke uitingen het animale te zoeken en na te gaan hoe de geest het dier modifieert, om tot de belangwekkende gebieden te komen, waar de geest allengs vegetatief en dierlijk wordt en het animale zich vervluchtigt tot geest. Een mixtuur welke Valéry Larbaud weergaloos suggereert in den ‘Prologue’ van zijn ‘Borborygmes’: Borborygmes! borborygmes!...
Grognements sourds de l'estomac et
des entrailles,
Plaintes de la chair sans cesse modi-
fiée,
Voix, chuchotements irrépressibles
des organes,
Voix, la seule voix humaine qui ne
mente pas.
Et qui persiste même quelque temps
après la mort physiologique...
Y en a-t-il aussi dans les organes de
la pensée,
Qu'on n'entend pas à travers l'épais-
seur de la boîte cranienne?Ga naar voetnoot5)
Het geestelijke leven als onweerstaanbare oprispingen, als iets dat niet is te onderdrukken. Doch men geeft er meestal de voorkeur aan, de épaisseur van de boîte cranienne te cultiveeren. En wel bezien, dat wil zeggen: van een bepaald nuttigheidsstandpunt uit, is dat ook wel goed en gerechtvaardigd, want waar de liefde en de caresses waarvan Valéry Larbaud spreekt, niet volko- | |
[pagina 63]
| |
men subliem zijn, zouden de borborygmes het liefdespaar ridiculiseeren; waar de cultuur slechts een leugenachtig masker is, zouden de te zeer animale en oprechte oprispingen van den geest den leugen al te duidelijk manifesteeren. En bezit de gemiddelde intellectueel en de gemiddelde aan cultuur en kunst verslingerde mensch (d. i. ieder weldenkend mensch) het hoogere niet om alles te vervalschen, om anderen maar allereerst zichzelf te bedriegen! Bezit de gemiddelde intellectueel zijn vrijheid niet als een ‘woord’ alleen waarmee hij liegt. Wanneer men hem zijn vrijheid geheel of gedeeltelijk ontneemt, zal hij dan niet onmiddellijk beweren, dat hij nu eerst de ‘Ware Vrijheid’ bezit, want de Ware Vrijheid luistert naar de Wetten! Men meene nu niet, dat ik met mijn pleidooi voor het individualisme opnieuw een inauguratie der ivoren torens wilde beproeven. Ivoren torens, tenminste opzettelijk opgerichte ivoren torens veronderstellen eerbied voor een heilige kunst. Misschien heeft men reeds uit het voorafgaande kunnen bevroeden, dat de kunst voor mij geenszins een zaak van hoogere orde is, iets esoterisch, dat voor profanatie dient behoed te worden. Mijn opvattingen over de kunst (de litteratuur); mijn ervaringen op dit gebied danken geenszins hun ontstaan aan een goddelijke inblazing, doch zijn veel meer een individueele menging van animale en rationeele elementen. Hierover te handelen was de oorspronkelijke opzet van dit schrijven, dat allengs uitsluitend polemisch is geworden. Wanneer ik nu echter in mijn opvattingen het gebrek aan absolute geldigheid aanwijs, de zeer persoonlijke en vaak van allen geest ontbloote ervaringen en strevingen, dan hoop ik, niet geheel en al in gebreke te zijn gebleven. Zoo zou ik niet willen beweren, dat ook de schoonheid en de kunst, welke ik mijn belang acht, geen illusie zouden bevredigen. Vooreerst een illusie van macht, een streven naar onderscheiding, reeds gedurende de schooljaren. Een goed opstel maken, fransche boeken en grootemenschenboeken lezen valt op tusschen jongens, die alleen maar voetballen. De leeraar in wiskunde vergeeft gaarne aan zoo iemand zijn achterlijkheid in de mathe- | |
[pagina 64]
| |
matische vakken. Natuurlijk ligt de oorzaak van dit soort machtsbegeerte weer verder terug in de animale gebieden. Ook de mislukte philosoof zal mij parten spelen, een onbevredigdheid over de vele excerpten die ik zou moeten maken en niet gemaakt heb, uit angst en luiheid na de massa taalkundige, litteraire en historische excerpten, die langzaam vergrijzen en verbleeken; waarin ik niets meer van mijzelf terugvind. Een gemakzucht die mij eveneens belet mij voortdurend op de hoogte te houden van de veelbelovende frissche talenten, die de traditie van onze litteratuur voortzetten en al maar verjongen; liever niet actueel zijn en nog maar eens wat bladzijden uit Gide, Benda of Proust herlezen. Mijn individualisme is allicht ten nauwste verwant met een minderwaardigheidsgevoel, dat zich altijd te midden van een massa bij mij openbaart; een angst en een walging, die zich van mij meester maken tusschen feestende drommen. Tenslotte: distinctiedrift. Zooals de cultuur voor de normale vertegenwoordigers daarvan een distinctie vormt, zoo moeten sommigen zich in deze distinctie nóg eens onderscheiden; waar de horde zich van de cultuur heeft meester gemaakt, daar zal de enkeling zich tegen de cultuur moeten verzetten. Een behoefte om in de contramine te zijn? En is deze behoefte van geestelijken of van animalen aard? Reeds als kind, zag ik personen, die men mij als verheven wilde voorstellen, aan animale functies onderhevig. Men kan daarin een aangeboren neiging tot geestelijke zindelijkheid zien, maar daaruit ook tot bepaalde ongunstige karaktereigenschappen besluiten. En wat doet het er toe! De aspecten wisselen al naar het standpunt dat men kiest, en men vindt zijn eigen standpunt steeds het beste. Wanneer ik dan ook enkele vulgaire feiten noem, waarop mijn geestelijk leven zich grondvest, geschiedt dit niet uit eerlijkheid, doch omdat ik meen, dat dit geestelijk leven zijn verwantschap met het animale gerust verdraagt, daardoor eerst werkelijk geest wordt.
C.L. SCIARONE
|
|