| |
| |
| |
Een verhaal
Schematies
Boek I: Het dorp
Boek II: De dokter
Twaalf auguren zaten bij-een, aan de rand van het bos. Er waren geen wolken, en er woei geen wind. De duidelike maneschaduwen lagen over de vlakte.
De oudste augur stond op:
- Mijne heren, laat ons drinken op de burgerdeugd van dit volk. Op de scherpte van zijn intelligentsie, op de vlucht van zijn kunst, op de godsvrucht van zijn geestelikheid, en op de vruchtbaarheid van zijn heerlike vrouwen.
Prosit!
Toen begonnen de andere auguren te gniffelen, en de blâren voegden zich bij hen in ritselen, en de struiken, en het lage gras, en de hoge halmen. Het gniffelen groeide tot lachen, tot een daverend lachen. De velden schenen in lachen te schokken. De boomtakken sloegen tegen elkander. Toen zwol het lachen tot schateren, dat schalde door de ruimte, en omsloeg in een orkaan, die de boomkruinen wegboog, en de twaalf auguren wegvoerde, door de ruimten, onder de maan.
Hun gewaden kaatsten haar licht.
| |
| |
| |
Boek I
Het dorp
1.
Er was eens een dorp, waar twintig mensen woonden. Vijf waren deftig.
De burgemeester had een zilver-grijze baard, de dominee een geelgrijze, de dokter een grauw sikje. De notaris had een gladde kin, en de inspekteur had een vierkante. Hun vrouwen waren oud en roddelden. Behalve die van den dokter: zij was reeds lang gestorven.
Op een dag stierf de dokter zelf. De inspekteur oordeelde ook, dat dit geen moord was. De burgemeester registreerde hem, de dominee predikte over de text: ‘zalig zijn zij, die dorsten’, samen begroeven zij hem, en de notaris verzorgde de nagelaten praktijk.
Een jeugdig arts nam deze over. Hij kwam bijna regelrecht van de universiteit, en een week later vond de notaris zijn vrouw dood in het andere bed.
Zodoende werd hij vroeg in de ochtend opgebeld, om bij den notaris te komen. Hij verzorgde eerst de derde van de drie sneden, die hij bij het scheren gekregen had, nam zijn tas op en wandelde.
Hij onderzocht de vrouw, en konstateerde vergiftiging. Langzaam liep hij naar de tafel, wierp een vluchtige blik op een papiertje, dat daar lag, en peinsde.
‘Die heeft haar werk goed gedaan!’
‘Wàt!??’
De notaris streek zijn hand over zijn kin, die op dat uur, en onder die omstandigheden, zijn gladheid miste.
‘Men kan haar niets bewijzen.’
‘Hoe...!?’
‘Rustig, notaris. Ik zal wel even de polietsie bellen.’
‘Maar...’
‘Vóór alles: rustig.’
| |
| |
| |
‘Meneer.’
‘ - heheh -?’
‘Telefoon, meneer.’
‘ - eh - stik - .’
‘'t Is de dokter, meneer.’
‘ - Ja - .’
‘Komt u even, meneer?’
‘ - Jàhàh - . - àu - .’
‘Hallo?’
‘Met den heer inspekteur?’
‘Wat wilt u?’
‘Ik heb hier zoo juist dood door vergiftiging gekonstateerd. Kunt u even komen?’
‘Is er iemand dood?’
‘Ja, natuurlik.’
‘En moet ik komen?’
‘Ja, van-zelfsprekend.’
‘ - eh - o ja - .’
‘Jóhan!’
‘Meneer?’
‘Waar moet ik komen?’
| |
3.
De vijf deftige mensen in het dorp dronken nog al eens tee. Daarom was er een kruidenier. En nu die kruidenier er toch eenmaal was kon hij ook wel dingen verkopen voor de anderen. Zo verkocht hij lange jaren zijn koloniale waren. Hij werd vijftig jaar oud, en hij stierf. Zijn zoon volgde hem op. Hij werd veertig jaar oud, en hij stierf. Zijn kleinzoon volgde. Hij werd zestig jaar oud, en hij stierf. Maar dat gebeurde eerst tien jaar later, want het was nu in het dertigste jaar, sedert zijn vader overleed. Hetgeen geschiedde, twintig jaar, nadat hij hém gewonnen had.
Ook deze kruidenier, nu, nam zich een huisvrouw. Hij bekende haar, en gewon Jaantje. Jaantje was knap en dom. En slechts hun onvruchtbaarheid behoedde de families der deftigen voor mesalliances.
| |
| |
| |
4.
‘Ja, lieve vriendinnen, dit is een zware beproeving voor u. En wél wordt ons dorp bezocht.’
‘Wilt u niet een stroopwafel, dominee?’
‘En nu zijn we nog maar met z'n drietjes. En vroeger hadden we juist zoo'n gezellig kransje van vijf. Mag ik nog een zoute krakeling?’
‘Die nieuwe dokter is wel wat jong, maar dom is hij niet. - Ja, graag, dank u. - Hebt u al gehoord, welke hiepoteze hij heeft opgesteld?’
‘Nee, wat? Hij heeft een knap gezicht - mij wat te knap. En dan met zo'n meisje als Jaantje op het dorp. - Vindt u ook niet, dominee?’
‘Hij wil verband brengen tussen de vergiftiging van de notaris-vrouw en de zelfmoord van de Oue.’
‘Die gister-avond zich heeft opgehangen?’
‘De oude waarzegster? heeft die het gedaan?’
‘Neeë - .’
‘O, maar dat is best mogelik, dominee. De Oue en de Notaris-vrouw hadden altijd al ruzie.’
‘Nou - .’
De dominee zat met zijn rug naar het donkere raamgordijn, en een diepe fauteuil. Het geel van zijn grijze baard, dat hij vruchteloos bestreed met wasen-en-geloof, liet zich zegevierend accentueren door het rozige lamplicht, en de donkere achtergrond. De drie dames en de handwerkjes waren langs de rand van de lichtcirkel geschaard.
‘Dat is nu juist het kardinale moment.’
‘Ja, en de notaris-vrouw heeft haar toch altijd goed behandeld!’
‘Chss!’
‘Inderdaad: hier heeft zij steeds gehandeld naar het Woord. Steeds heeft zij haar vijandin de andere wang toegekeerd, en steeds heeft zij haar kolen vuurs op het hoofd gestapeld. Evenwel, lieve vriendinnen, ook heeft zij gezondigd. Want er staat geschreven: gij zult u geen gesneden beeld maken, en geen andere goden aanbidden, dan Mij. En: Ik, uw God, ben een ijverig God, en deze zonde zal Ik bezoeken aan de kinderen, tot in het
| |
| |
zevende lid. Weliswaar, lieve vriendinnen, heeft zij zich geen gesneden beelden gemaakt (althans is mij daar niets van bekend), maar heeft zij zich schuldig gemaakt aan bij-geloof. - Zij heeft deze zelfde vrouw dikwels raad gevraagd als waarzegster, en zich haar toekomst laten voorspellen.’
‘Wat -!?’
‘Neeë -!’
‘Mens - en zo'n net mens toch!’
‘De dokter heeft gisteren-morgen, toen hij haar onderzocht, op tafel een briefje gevonden, waarop de laatste voorspelling geschreven stond, die de Oue haar gegeven had. Deze voorspelling was heel vreemd, en luidde:
- Over heide in as
zie ik sluiers hangen.
Over drie maand sterft ge in zwangerschap,
of nù, vóór de eerste dag. -
‘chchch - ’
‘chchch - ’
‘o - ’
‘Zeker, lieve vriendinnen. Onze dokter gelooft nu, dat de Oue eer-gister-avond, toen zij deze voorspelling gaf, haar het gif heeft weten in te geven. Dit orakel zou zelfmoord moeten suggereren. Tevens denkt hij, dat de Oue zich uit angst of berouw vervolgens heeft opgehangen.’
‘Ai -!’
‘Jaah!’
‘Judas Iskarioth!’
‘Jaja. In deze omstandigheden, en in dit biezondere geval is het een grote genade, dat de notaris-vrouw haar man geen kinderen geschonken heeft. - God's wegen zijn ondoorgrondelik.
| |
5.
De dominee liep voorop, dan kwam de burgemeesters-vrouw, dan de dominees-vrouw, en tenslotte sloot de inspekteurs-vrouw de deur achter haar gasten. - Zij
| |
| |
was alleen. - Ze ging de kamer weer binnen, ze ging zitten voor de haard, en ze peinsde.
- Ja, dominee had wél gelijk: zwaar werd hun dorp bezocht. Maar wat konden zij anders doen, dan op Hem vertrouwen, die al deze plagen zond? Hij alleen kon ze immers ook weer wegnemen. Dulden en verdragen. En bidden. Had Job niet zwaarder kwalen verduurd? Rustig? Wat, trouwens, was er bij te winnen: opstandig te zijn tegen Hem, in Wiens handen zij immers stofjes waren. Wij mensen! Wij hoogmoedigen! Voor Hem, immers, was de Eeuwigheid slechts één ogenblik, en was er niet ook het ogenblik een Eeuwigheid? - En nóg, trouwens, waren zij gezegend, met een burgemeester als deze, en zulk een dominee. Om de notaris niet te vergeten! Zijn arme vrouw! Alleen de nieuwe dokter. Hij was iets té knap. En dan met zo'n meisje als Jaantje op het dorp - .’
Vredig peinsde zij. En de schemerlamp wierp een mild licht op haar, en de haard straalde een zacht rood.
Toen kwam de inspekteur binnen. En na voorbereiding zette men zich tot het avond-maal.
‘Vrouw, de zaak begint er vreemd uit te zien.’
‘De Oue heeft het gedaan, hè?’
‘Dat is nu juist de kwestie. Geef mij die aardappelen even aan, wil je.’
‘De Oue - .’
‘Neeei - dat doktertje is verduiveld slim, maar toch geloof ik niet, dat de zaak is, zo als hij zegt. - Vul jij m'n glas even - Nee, dat varkentje moet nog zorgvuldig gewassen worden.’
‘Maar de Oue - .’
‘Och wat. Dat zijn ook geen zaken voor jullie, ha ha. Die Oue heeft er heus niets mee te maken. Neeei, ik heb een eigen idee, een eigen teorie. Ik zoek het een heel andere richting.’
‘ - .’
‘Weet je, als je het goed nagaat, dan kan dat doktertje toch nooit gelijk hebben. Hij is tenslotte geen man van het vak. Dat - nee, dank je -, dat maakte me
| |
| |
al dadelik wantrouwig tegen zijn hiepoteze. Je begrijpt wel, zo iets moet precies worden uitgepluisd. Het recht moet zijn loop hebben.’
‘Het recht móet zijn loop hebben.’
‘Daarom. Die Jaantje van den kruidenier - .’
‘Aha, de jonge dokter!’
‘Hè, de jonge dokter? O! Neeee! Jóhan!’
‘Jóhan?’
‘Jóhan!’
‘Wat Jóhan?’
‘En Jaantje!’
‘Jaantje?’
‘Jaantje!’
‘Dus toch de jonge dokter.’
‘Neeei, je begrijpt het weer niet. Kijk - .’
Klop.
‘Meneer.’
‘Ja?’
‘Telefoon, meneer!’
‘Ik kom - ik ben zo terug, vrouw. Denk er nog maar eens over na. Ha ha. Straks zal ik je verder vertellen... Ja, ja, ik kom!’
| |
6.
De zilvergrijze baard van den burgemeester lag op zijn zwarte jas; de zon scheen er op. Hij zat bij het open achterraam van den notaris, en sprak zijn kondoleansies uit. Het mislukte hem niet, maar toch was hij blij, naar een volgend stadium te kunnen overgaan: dat der stichtelike overwegingen.
Toen ook deze faze doorlopen was, voelde de burgemeester zich weer vrij. Tans kon men gaan spreken over de doodsoorzaak. - Hij achtte het een ongehoord iets, maar de dokter was intelligent, en de inspekteur een excellent vakman. Dus die zaak kwam wel terecht. - Hij zelf, de burgemeester had trouwens ook zo zijn ideën.
‘De dokter is van mening, dat de óue mijn vrouw vermoord heeft, niet?’
‘Inderdaad, inderdaad. En de inspekteur is het daar
| |
| |
ook wel mee eens, geloof ik. Maar toch, geachte notaris, maar toch - ik zou deze mening niet zo zonder meer durven onderschrijven.’
‘Zo zo? Wilt u nog een sigaar?’
‘Graag. - Mag ik - dank u - jaja.’
‘En wat is dan uw teorie, als ik vragen mag?’
‘Wel, notaris, ik heb iets zeer vreemds menen op te merken.’
‘Hah! en hadden de dokter en de inspekteur dat beide overzien?’
‘Béide.’
‘Dus een private notietsie van u, als ik het wél begrijp.’
‘Zo, en niet anders is de zaak, notaris. Ik zal u precies mijn waarnemingen en deduksies uit-een-zetten.’
‘Graag, ja. Wacht, ik zal even dat raam dicht doen.’
‘Ha ha. Ja, het wordt al wat kouder. - Jaja - Nu dan. De zaak is als volgt. Het zit 'm vrij diep, dus mogelik wordt ik wat langdradig. - U kent toch die Jaantje van den kruidenier, niet?’
‘Ahah!’
‘Juist. Cherchez la femme, haha! Nu heeft mijn vrouw toevallig van de dienstbode vernomen, dat Jaantje nog al eens bij de Oue kwam.’
‘Zoooooooh? - Om zich haar toekomstige huweliken te laten voorspellen zeker? haha!’
‘Neen, notaris, dat is nu juist hét punt. U begrijpt wel, dat weten we niet.’
‘Ja, ja?’
‘Maar er is iets anders, dat we wél weten. En dat is, dat Jaantje op dezélfde avond als uw vrouw de laatste maal bij de Oue is geweest!’
‘Eérigisteravond...!?’
‘Precies, notaris. Zó is dat.’
‘Heeft ze dat aan uw dienstbode verteld?’
‘Goed geraden, notaris!’
‘Maar wat dan nog?’
‘Ha, dat is 't 'm juist, geachte notaris. - Wàarom zou Jaantje niet daar uw vrouw vergiftigd hebben?’
| |
| |
‘Jaaa - h -, maar waarom wél?’
‘Inderdaad, inderdaad: waarom wél?’
‘Juist, notaris: dat weet u niet. Dat weet niemand. Maar we moeten met alle mogelikheden rekening houden.’
‘Ja - aa, maar ze heeft toch openlik verteld, dat ze bij de Oue geweest is op dat uur. Dat bewijst toch wel haar onschuld?’
‘Notaris, hier zijn voetangels en klemmen. - Dit mes snijdt aan twee kanten. - Mijns inziens, namelik, maakt juist deze vrijgevigheid met inlichtingen de jonge dame zeer suspekt. Zij wil kennelik de indruk vestigen, onschuldig te zijn. Neen, notaris, bewezen is er nog niets. Maar toch - maar toch - .’
| |
7.
God laat de zon opgaan. Zowel over goeden, als over slechten. Buiten hen over zijn dominees. - Door de spleten van de lichte gordijnen heen, bescheen hij de baard van den dominee, waar in het grijs de gele plekken zelfstandig glansden. Zijn baard lag op de dekens, en zijn vrouw lag naast hem.
Aan het ontbijt, zo besloot hij een lange reeks van overpeinzingen, zou hij zijn vrouw vertellen over de raadslag, die gister-avond gehouden was in de burgemeester-woning, tussen den burgemeester, den inspekteur, en hem-zelf.
‘De burgemeester had den inspekteur blijkbaar ook al onder het eten opgebeld, en laten komen. Zo - .’
‘Was de jonge dokter er niet?’
‘Eh? o, die; jaa-h, o ja, die had hij wel opgebeld, maar hij was niet gekomen. Nou, enfin. De burgemeester wilde ons natuurlik spreken over die moord, en hij vond het delikater dat zonder den notaris te doen. - ’
‘Die arme vrouw!’
‘Tjaja, vrouw. Ieder krijgt zo van den Heer zijn kruisje te dragen. Maar goed, de burgemeester had een nieuwe teorie opgesteld, betreffende die moord. Kun je me de kaas even aanreiken? - En weet je - dank je - wat nou het aardige was, vrouw?’
| |
| |
‘Nee, toe?’
‘Dat de inspekteur zelf ook al in die richting was gaan zoeken!’
‘Chss!’
‘Jaa, we hebben hier op het dorp toch wel een paar mensen, en kerels om je hoed voor àf te nemen, zie je.’
‘Nóu, de inspekteur sjoelt ook goed.’
‘Jaja, maar heb je enig idee, wat hun hiepotezes waren?’
‘Nou?’
‘Allebei de zelfde: ze denken allebei aan Jaantje!’
‘Jaantje?’
‘Jaantje!’
‘Ahaah!’
‘Jùist!’
‘Dàt komt uit. Die heb ik nooit vertrouwd! En de inspekteursvrouw, nou, die had het ook al niet zo erg op haar begrepen. Zie je wel!’
‘Precies vrouw. En het mooie was, dat de vermoedens van den burgemeester, en die van den inspekteur elkaar nauwkeurig aanvulden.’
‘Jah, zo'n meisje als Jaantje op het dorp - .’
‘Inderdaad.’
‘En heeft die het nu gedaan?’
‘Dat is het 'm juist: dat weten we niet. Of liever: we hebben geen wettig bewijs.’
‘Is dat nodig. - Jammer.’
‘Zeker jammer. We hebben namelik prakties zekerheid.’
‘Hoe dat, hoe zoo?’
‘Nou, je moet dan weten: Jaantje van den kruidenier, en Johan, de knecht van den inspekteur, hebben verkering.’
‘Ja -?’
‘Ja. En nu heeft de burgemeester van zijn dienstmeisje gehoord, dat Jaantje - geef de witte hagelslag nog even, wil je - nou, dat Jaantje, - dank je, graag - éer-eer-gister-avond bij de Oue geweest is.’
‘Chchchch - is dàt niet tegelijk met de notarisvrouw?’
| |
| |
‘Daar gaat het nu juist om: dat is het!’
‘Maar dan hoeft ze het toch nog niet gedaan te hebben? Of wel - ’
‘Neeeei, maar ze is toch wel heel verdacht. Er zijn namelik, nóg twee dingen.’
‘Wat dan - toe -?’
‘Nou dan: die voorspelling kan toch best voor Jaantje geweest zijn!’
‘Hèèèh?!’
‘Jaaà, ze heeft toch verke...’
‘Aaaaaah, Jóhan!’
‘Jóhan!’
‘Zie je wel, zie je - al dat jonge tuig, en dan zo'n meisje als Jaantje op het dorp - .’
‘Zéker zo'n meisje als Jaantje - .’
‘Chot, 't is toch wel erg kras. Maar waarom zou ze de notaris-vrouw vergiftigd hebben?’
‘Die was er toch bij! Die heeft haar natuurlik berispt.’
‘Ah ja, dat zal 't hem zijn. Ja, natuurlik! - Zeg, wil je niet nog jam?’
‘Graag ja.’
‘Maar zeg, hoe had ze dan dat gif zo bij zich. Ze was toch niet van plàn haar te vergiftigen? - of -?’
‘Nee, - h - maar weet jij, of ze niet al lang ruzie hadden en of zij niet al lang met dat gif rondliep, en dit de druppel was, die de maat deed overlopen? Zulke dingen komen iedere dag voor.’
‘Jaaaah, maar wéét je dat?’
‘Nee, dat niet. Maar er is nog iets. Iets heel belangrijks.’
‘ - .’
‘Weet je: Jaantje heeft openlik verteld, dat ze bij de Oue geweest is toen. Ze beweert zelfs, achteraf te geloven, dat ze de Oue het gif in de tee heeft zien doen!’
‘Chchchsss!’
‘Ja juist. En vind je dat niet verdacht? ja, vrouw, daar is de burgemeester op gekomen. Nee, die heeft z'n hersens wel! Nóu! - Schenk nog eens tee. in vrouw.’
Maar zég!’
| |
| |
‘Hmm?’
‘Waarom heeft de Oue dan zelfmoord gepleegd?’
‘Jaah, vrouwtje, dàt weten wij ook niet. Bewézen is er nog niets. God's wegen zijn ondoorgrondelik, vrouw.’
| |
8.
Met vier zaten zij daar. De burgemeester met de zilvergrijze baard. De dominee met de geel-grijze baard. De notaris met de gladde kin. En de inspekteur met de vierkante kin.
Zij keken voor zich uit, en zeiden niets, want zij hadden niets te zeggen. Maar de notaris vond iets.
‘Heren, daar valt mij iets in!’
‘ - .’
‘ - .’
‘ - .’
‘Ja, natuurlik! Is het eigenlik wel zeker, dat de Oue zich zélf heeft opgehangen? Mijne heren!’
‘Geachte notaris -!’
‘U wilt suggereren, notaris?’
‘O...’
‘Juist, heren, hoe zou het zijn, als de Oue eens vérmoord was? Wie zou dat gedaan kunnen hebben? Ik bedoel: wie zou daarvoor in aanmerking komen?’
‘Jaantje?’
‘Jaantje!?’
‘Jaantje!’
‘Precies, mijne heren, zij kan eerst mijn vrouw vergiftigd hebben, en daarna de Oue opgehangen.’
‘En Johan!’
‘Jóhan.’
‘Jóhan!’
‘Die kunnen het gedaan hebben!’
‘Ja, allicht. - Maaaar, heren, wij moeten omzichtig te werk gaan. We wéten niets! Dit alles is nog slechts teorie.’
‘Waar is de dokter?’
‘Inderdaad, waar is de dokter. We moeten hem hebben.’
‘Hij heeft de Oue gevonden.’
| |
| |
‘Juist! Hij kan ons vertellen, hoe de toestand daar was.’
‘Belt u even!’
‘Geen gehoor, heren. Niet thuis!’
‘Dan gaan we zelf eerst nog eens naar de plaats.’
‘Is dat te doen?’
‘Wel ja, heren, wel ja. Dat varkentje zullen wij even wassen! Kom aan, waar is mijn jas. Kom aan, heren! Onderzoek ter plaatse is noodzakelik. Komaan!’
De burgemeester liep voorop. Dan kwam de dominee. Achter hem liep de notaris. De inspekteur sloot de rij. - 't Huis van de Oue was achter een snoepwinkeltje, en de hele dorpstraat langs stonden de mensen in hun deuren te kijken, hoe vier van hun vijf deftigen de deur doorliepen. - Zij kwamen in het kamertje, waar de dokter de Oue gevonden had. Er was de reuk van oud hout en oude beits. - De burgemeester keek naar de haak in het plafond. De dominee keek er naar. De notaris keek er naar. De inspekteur keek er naar. - De inspekteur deed een stap, naar boven kijkend, en schopte tegen de stoel, die nog om-lag. De burgemeester schrok. Een wolk schoof voorbij de zon, en een golf van grijs licht ging door het kamertje. Toen scheen de zon weer door de stofjes.
‘Laten we naar den dokter gaan?’
De burgemeester liep voorop. Dan kwam de dominee. Achter hem liep de notaris. De inspekteur sloot de rij. - Een eindje dàarachter liep het dorp.
Zij belden, en werden niet opengedaan. Zij vroegen het dorp rond: de dokter móest tuis zijn. De achterdeur was niet gesloten. Zij kwamen in de kamer van den dokter, en hij was dood. Zijn polsen waren open. Zijn handen lagen slap op zijn knieën. De waterbak was om-gevallen. Vliegen zoemden en tikten tegen de ruiten. De zon scheen door de stofjes.
‘Er is een Jonas op het dorp’, zei de burgemeester.
‘Er is een Jonas op het dorp’, zei de dominee.
‘Er is een Jonas op het dorp’, zei de notaris.
‘Er is een Jonas op het dorp’, zei de inspekteur.
| |
| |
‘Er is een Jonas op het dorp’, zei het dorp.
En zij lynchten Jaantje.
| |
Boek II
De dokter
1.
Van-morgen lagen de velden blauw. Het licht was er op in lange golven. Toen kraste een kraai. Er viel een asregen door de ijlte; en mijn handen waren grauw.
Waar-van-daan komen toch deze hallucinaatsies? Hoe hoorde ik het krassen van een kraai? Want ik zag hem niet. Of toch -? Ik herinner mij een schaduw door de asregen. Maar die asregen zelf is zeker een onmogelikheid. Op 't ogenblik heb ik het geluid in mijn oren, dat de vleugels van vliegende ganzen maken.
Later zag ik de berijpte boomkruinen, boven de huizen, steken in de blauw-grijze lucht. - Mijn God, wàarom moesten ze worden tot wit-bevroren handen, opgeheven?
Zijn dat hallucinaatsies? of dagdromen? Als ik aan de rand sta van deze stad, dan leven de velden, en als ik in de stad zelf ben, dan leven de huizen, en de straten, en de grachten. Eens heb ik een gracht zien voortsluipen. Hij was groen, en hij vrat de huizen. Het licht van de lantarens hield hij gevangen. Toen stierf hij. Maar ook het licht: in zijn bevroren oppervlak lag het verstijfd. Wanneer de gracht leeft, dan leeft ook het licht, al is het gevangene. Soms is het een kleine, gladde figuur, soms breidt het zich uit tot tien maal zijn oorspronkelike grootte, en soms is het een stille zuil. - En wéer: waarom moeten die stille zuilen altijd worden tot iets anders: grijpende vingers, of ik-weet-niet-wat? - Er vaart een boot door de gracht. Dat is goed, het breekt zijn kracht even.
| |
2.
Gister-avond schaakte ik met zwart. Mijn tegenstander had gelegenheid tot het eenvoudige offer op f7. Maar hij speelde Pc3, en ik wist, dat hij een kruidenier
| |
| |
was. Daarna kon ik tegen hem niet meer spelen, en ik verloor in gunstige stelling.
Van-daag blijven de angst-vizioenen weg. De bomen zijn nog berijpt. Binnen de begrenzing van mijn gekromde hand heeft een uiterst takje een bestaan op zich zelf. Zo moet voor Walewijn het schaakbord gezweefd hebben. Maar het kan niet zó eteer geweest zijn, als mijn takje. Zijn laatste grens vloeit over in de grijze ijlte van de ijlte van de stads-winter.
Kan ik dit niet uitdrukken in mijn schaken? Réti noemt schaken: kunst, denkend aan de partij. Ik geloof niet, dat hij gelijk heeft: de partij is een gevecht (zo konventsioneel als dat klinken mag). Het schaak-probleem is kunst. In het problem kan men artistieke ideën uitdrukken. En daarom, een enkele maal, in een daar-toe gunstige stelling van de partij. - Eigenlijk zou ik moeten argumenteren. Maar ik heb nu geen zin. Ook weet ik niet genoeg van de techniek van het probleem af, om er een opstel over te schrijven.
Morgen moet ik vertrekken, naar mijn praktijk. Die zal wel niet groot zijn. Maar misschien blijven daar op het land de hallucinaatsies weg. Men zegt, dat op zo'n dorp het levensrythme heel anders is. Dat zal wel juist zijn. Ik stel het mij langzamer voor. - Alleen vind ik ‘levensrythme’ een heel vaag begrip.
Eindelik kan ik rustig kijken naar de gracht. Vreemd is, dat hij lange golven heeft. De bomen zwaaien langzaam. Een kolenschuit heeft donkere modder-wolken gemaakt. Ze hebben de vorm van inktvissen. Maar dat is niet erg. Van-daag léven de dingen niet. Ze hebben alleen maar vorm. Straks zal ik ook proberen, of ik weer in mijn eigen ogen kan kijken, voor de spiegel.
| |
3.
Van de stad herinner ik mij alleen nog maar de laatste avond - ha, dat is dus gister-avond! Ik liep voorbij de spiegel, en langs mij zelf zag ik, dat buiten de dingen dreven. Direkt ging ik naar het raam. De gracht was aan het sterven, en het lantaren-licht mét hem. Een onzichtbare lamp scheen door het begin van mist. De
| |
| |
lijnen van de boom voor mijn raam waren nevelig, maar zuiver.
Dit dreigde te gaan leven, en ik sloot het gordijn.
De spiegel heb ik gister-avond niet meer geprobeerd. Waarom zou ik? Alles is nu over! Ik kan dat altijd nog doen. Morgen-avond zal ik het doen. Of eigenlik - . Wat heeft het voor nut? Straks verstijft alles weer, en denk ik weer naast mij-zelf te staan. Ik zal wachten tot ik sterker ben. En dan het weer doen. Dan zal ik het doen.
In deze vlakte van heide is niets, dan dit dorp. En hij is bezig het te verslinden. Zo als een slang zich over haar voedsel heen-werkt. Ook leeft hier een waarzegster. Er zijn vier deftigen. Ik ben de vijfde.
| |
4.
Van-nacht stond ik op een heuvel. Ik keek het land over, en het was van steen. De jeneverbessen waren zwarte beelden. Hun omtrekken waren dun doorschenen, alsof een lichtbron achter hen was. De harde manestralen maakten een schurend geluid, als zij over hun oppervlak gingen.
Dit is waanzin. Dit móet waanzin zijn. Maar wat gaat er gebeuren? Ik wandel naar de rand van de Tarpeïese rots, en ben geblinddoekt.
Maneschaduwen zijn geen schaduwen. Zij zijn apart licht. Van-nacht heb ik het gezien. - Er gaat iets gebeuren, en als het begint zal ik het herkennen. - O, deze onzalige vlakte met zijn dorp. Zij leven. Of leeft mijn geest in hen? Vandaag dacht ik, onder water te wonen. Alles zag ik als Atlantis. Er waren veel kleine zuil-ruïnes, die stijf om-hoog staken.
Dit dorp gaat aan inteelt te gronde. Bijna alle mensen hier hebben lichaamsgebreken. Er is maar één meisje hier niet lelik. Deze nacht wil ik haar tussen haar borsten kussen. Haar heupen zijn wel goed, maar haar enkels te zwaar, en haar teint te rood.
| |
5.
Deze dag was goed, en de laatste nacht ook. Het meisje weet niets, maar ze heeft een soort natuurlike hartstocht, die raffinement, altans een weinig, vervangt.
| |
| |
Maar het blijft: een weinig. Die natuurlijke hartstocht is tenslotte wel wat koel! Soms geeft het een gevoel, dat alles nu intens goed is, zo rustig naast haar te liggen, en die grofheid-in-detail past wel bij haar - hoewel - . Misschien zouden schone teennagels haar absoluut niet staan, maar toch - . Waarschijnlik moest ik op dingen als handen en voeten bij haar in 't geheel niet letten. Ondanks dat: perfeksie kan dit nooit geven. In haar soort is zij misschien het beste, maar de soort is tenslotte niet de mijne. Intussen hoop ik haar vanavond weer te zien.
Die ellendige angst, bij het scheren mijn ogen te ontmoeten, gaat weer wat over, goddank. Alles was goed, van-daag. De lucht was zacht, en voortdurend had ik het gevoel, in een bootje op het water te drijven, met de zon op mijn dichte ogen, en de warme wind over mijn naakte huid; dat zachte lust-gevoel. Misschien kwam dat wel, door-dat ik eindelik weer met een vrouw geslapen heb.
| |
6.
Van-nacht sliep ik weer met haar, en weer was alles intens goed. Deze dag was geheel rust. Mijn ogen kan ik weer zien. - De hele dag scheen de zon zacht. Ik ben naar buiten gelopen, en op een open plek in het bos heb ik mijn handen begraven in het warme zand, dat los wegviel. En ik heb het mos met de hele hand vastgepakt. Ik heb op mijn rug gelegen aan de voet van een boomstam. Achter de takken en twijgen was de blauwe lucht. Dit is het voorjaar! Ik zal helemaal goed worden. Van-nacht wil ik dat meisje weer hebben. Haar geest is van een doorzichtige helderheid en ondiepte, die ik niet meer missen kan.
| |
7.
Van-nacht heb ik ruzie met haar gemaakt. Ze zei, dat het na deze nacht uit moest zijn, voorloopig. Ik vroeg, waarom: ze bleek zo'n beetje verloofd met den inspekteur-knecht! Wat kan dàt nu voor een verhindering zijn. Ze is bang, dat hij het in de gaten krijgt - krankzinnig! En nu gaat alles weer veel minder. De angst voor mijn ogen voel ik weer terugkomen. De zon schijnt wel, maar
| |
| |
ik kon die plek in het bos niet meer vinden, en geen andere is als die.
God, waarom is nu toch de sereniteit weer helemaal weg uit alles? Ik wil die zuiverheid terug. En als ik hàar niet hebben kan, is het dan misschien te vinden in lezen? Of moet ik schaken? - Stendhal is wel prettig. Zijn stijl mist elk raffinement. Op zich zelf slecht, maar nu past het bij me. - Enfin, als ik dàar op uit ben, kan ik beter nog eens met ‘de bello gallico’ beginnen. Maar laat ik dit niet voortzetten - de beruchte stap: is Ot en Sien niet wat?
Schaken geeft niets. Dat eist: dwingen tot rust, en ik wil tot rust gedwongen wórden. - Mijn praktijk is er ook niet geschikt voor, want die existeert nauweliks. - Maar wat wel, wat wel? Ik móet maatregelen nemen, anders komt alles weer terug, dat weet ik zeker. Vanavond zal ik een koude douche nemen, en morgen ook. Alleen: dat is niet voldoende. Daarmee komt die intense kalmte niet terug. Ik voel me wat koortsig.
| |
8.
Ik ben opgestaan met de zelfde ontzetting in mij, die me soms in-eens overvalt, wanneer ik alleen sta voor een hoge waterval.
O, deze onzalige vlakte met zijn dorp.
Alles is terug.
Van-middag lag de hei in as, en sluiers hingen er op. De wind sloeg de sluiers omhoog, en in de golving van het veld stonden als zwarte beelden de jeneverbessen. Een hard lachen klonk, en aan een touw uit het oneindige zwaaide een rood-en-gele papegaai door de grauwe sluiers.
Maar waarom een papegaai? Als ik dit alles ontleden kon, zou ik rust hebben. Maar, mijn God, wat doet die rood-en-gele papegaai tussen het zwart en grauw?
Niets weet ik hier-van, en niets begrijp ik. Alleen: alles is terug. En meer. Ik weet, dat nu de katastrofe komt. Die móet komen. Anders word ik waanzinnig, ook voor de buitenwereld. Voor mij zelf weet ik allang, dat ik het ben. - Hij móet nu komen.
| |
| |
| |
9.
Dit is de uiterste exaltaatsie geweest. Nu is er rust.
Ik ben gegaan door een land van indigo en smaragd, waar bloed-fonteinen waaierden. Op hen dansten celluloid balletjes, zo als die soms op park-fonteinen balanceren. - Nu ja, dat is alles doorzichtig!
Toen ik van-morgen opgebeld werd, herkende ik de katastrofe. De notaris-vrouw was dood. Ik konstateerde zelfmoord, en toen ik die voorspelling zag wist ik, dat ik deze waarzegster doden moest. - Dat heb ik gedaan. En nu is er rust. - Want ik weet nu alles. Vooral ben ik gelukkig, omdat ik weet, warom die papegaai tussen de sluiers was. De analieze is simplististies:
I. Voor mijn raam, in de stad, had ik als kind een glazen twintig-vlak staan. Wanneer 's morgens buiten de meeuwen vlogen, kaatste vaak het zonlicht over hun vleugels in het kristal. Daar werd het gebroken, en rode en gele strepen schoten er door (soms ook waren ze indigo en smaragd). Deze schichten associeerde ik altijd met de papegaaien, die ik met mijn moeder samen zag in de dierentuin.
II. Mijn afhankelijke verhouding tot dat meisje hier, als van kind tot moeder, heeft een uitwerking gehad, paralel aan die van de dagrest, en heeft zo het element van de papegaai in-gebracht.
Ik heb het nodig, dit zo op te schrijven. Straks verbrand ik het handschrift, en maak alles uit.
Er is een witte ijlte hier.
Het dorp is erg geschrokken, van wat het had uitgericht. Het heeft zijn doden begraven, en de dominee heeft gepredikt over een tekst. Verder heeft men gegist. Eens waren zij bijna op het goede spoor. Eens droomde de burgemeesters-vrouw bijna de juiste konstruktie. Maar nooit hebben zij het verband gevonden.
En dat is goed: zijn God's wegen niet ondoorgrondelik?
IKAR VAN GELDEREN
|
|