| |
| |
| |
[Gedichten]
Droom
Mijn zuster lag naast mij in bed,
haar schouder aan mijn kant ontbloot,
de tanks reden door de straten.
Toen zag ik, zij reden door 't water,
en vermoedde reeds dit was een droom.
Hoe konden zij drijven op 't water?
Zij zei niets, ik ben opgestaan
en liep door de gang naar het raam,
daar schemerde bladstil het water
en niemand had mij nog geroepen.
Voor het donkere wilgengroen
twee Amerikaansche matrozen
| |
Horizon
De avondster met lange nek,
buigt zich over de spoorbaan.
Een hemellichaam? Dat 's te gek,
maar kan een sein zo hoog gaan?
Ik wed dat 't de sigaarvonk is
van de sandwichman der duisternis,
die aan het einde van zijn straat
langzaam een hoek omslaat.
| |
| |
| |
De halve haarkam
Als zacht de alruin kreunt
en de Zuidzeeschelpen fluiten,
de pad een telegraafpaal steunt,
bleker mos groeit op de ruiten;
wordt midden op de keldervloer
de krijtstreep klaargezet,
terwijl de hoogbenige roer-
domp zijn zwarte nagels wet.
Dan gaat hij wank'lend op zijn tocht
tussen rode aronskelken. Gevilde
slangen kruipen uit het vocht
dat druppelt langs gesloten keverschilden.
| |
Krottenbuurt in de winter
De kleine meisjes die hier 's zomers zwemmen
in te groot badpak of in onderjurk,
kunnen nog lang niet aan de winter wennen,
zijn warm als veren en licht als de dobber
voor 't wrakke vletje van de hengelaar,
een voorpost die de vlag ook heeft gestreken,
achter rot hout voelt men zijn ogen klaar
voor in de zwijgende falanx der stegen.
Maar als 't verstijfde drek niet stinkt, het hout
verstard is door ijstanden die het klieven
en brokkelgaten gaafgesneeuwd zijn, gaan
de meisjes, hun schaatsbanden zwaargeknoopt,
tot waar het ijs niet bruin ziet, vleermuis licht
trekken zij onbegrepen hieroglyphen.
| |
| |
| |
Concessie
Mijn cel is van boven open,
er valt een schuin blok van licht in
alsof er een maan boven scheen.
Een hand steekt twee vingers over
de wand tegenover mij heen,
dood en waanzin leggen een eed af,
waar ik hun de kans toe verleen.
Als de stijve vingers zich scheiden
laten zij daarna een voor een,
hun schaduwen over mij spelen
of rondkruipen over het steen.
| |
In het vaderland
(Naar Georg Trakl)
Resedageur door 't zieke venster dwaalt.
Een oud plein met kastanjes woest en zwart.
Op broer en zuster dromend en verward
stroomt, brekend door het dak, een gouden straal,
Afval drijft in de goten, er koert zacht
een föhn in 't bruine tuintje, zeer stil geniet
de zonnebloem haar goud voor zij verschiet.
Door blauwe lucht ratelt de roep der wacht.
Resedageur. De muren scheemren kaal.
Zwaar is de slaap der zuster, nachtwind woelt
in haren die de maneglans omspoelt.
De schaduw van de kat glijdt blauw en smal
van 't dak, bij onheilsnadering verteerd,
de purpren kaarsvlam die zich steigrend weert.
| |
| |
| |
XXX
De sterren in uw ravenhaar
zijn wel verwacht, maar niet gevonden.
Waarom dan vonden wij elkaar?
Ik heb u streng naar huis gezonden,
mijdend 't gespeel der wenkbrauwbogen,
te tasten naar een ver gezicht
ware genoeg, en onbewogen
zich af te wenden. Een gericht
werd thans voor u al wat ik deed.
En welke trots deed mij verhelen
dat ik ondanks het puur vervelen
na 't korte afscheid om u leed:
't moment dat meer mij uw fluwelen
ogen onthulden dan uw kleed.
| |
Noordmolenstraat
In deze straat als weinig andere
Van grootstadsboulevard met winkels
Zich met haast al d'intimiteit
Van een heel donker bomenlaantje.
Hoewel er weinig wordt gevrijd
Gaan ongearmd per fiets de paren
Zeer triomfantelijk voorbij.
Maar dat is niet de grootste kwelling,
Want soms bij groepjes, soms afzijds
Zie ik de ranke flappers wand'len
In glorieuze waardigheid,
Hun lange haren fier naar acht'ren
De kinnen even fier vooruit.
Ik voel, dat niemand zooveel recht heeft
Mij te verachten zoals zij.
L.TH. LEHMANN
|
|