| |
| |
| |
[Gedichten]
Waan
'k Heb al te lang in boeken en papieren
waar muf het oud verleden opengeurde,
uit fraaie handschriften en uit verscheurde
bladen die vergulde kapitalen sieren,
mijzelf bedrogen. Want er is geen leven,
zoo weet ik nu, in wat wordt neergeschreven,
daar is alleen wat zelfbedrog en strijd,
illusies, eigenwaan en ijdelheid.
Daarom heb ik een blonde vrouw genomen,
'k weet niet waartoe, doch met 't verlangen om
een waan in dit beleven te ontkomen.
Doch nu ik haar dan eindlijk heb bezeten,
en ook uit deze roes weer tot mijzelven kom
ben ik van twijfel meer dan ooit vervreten.
| |
De kat
Zij is zeer glad wanneer de rug zich strekt,
de haren donzig achterover hellen
en 't lenig lijf elastisch kromt of rekt,
terwijl pupillen in het donker zwellen.
Spookachtig licht brandt in die groene wellen
en raspig is de tong waarmee zij lekt
over de zachte huid, de buik met de mamellen,
gekromde klauwen en geklauwde bek.
Sluipende passen 's avonds door het donker
over het erf, de schuur of langs de trap.
De snelle oogen schieten groene vonken,
wanneer zij sporen ruikt van rat of muis.
Dan ligt het trillend lijf, schijnbaar ontveerd en slap,
maar vijlt de nagels tot een marteltuig.
| |
| |
| |
De wreker
Hij zocht een vrouw, het lijf van diamant,
wild-schitterend hard-weerbarstig, niet te kerven,
wier schoonheid na haar sterven, niet zou sterven
en wier gedachtenis zou worden voortgeplant.
Zij moest twee handen hebben, spits-ivoren,
om kil te verstooten wat haar wederstond
in ijzgen trots. Haar fel-gesloten mond
zou giften bijten en haar adem smoren.
Zij moest een zoon hem baren zonder dracht
die uit haar borsten bloed als melk zou drinken,
geschapen tot vernielen en verminken
heet als de zon doch zwarter dan de nacht.
Hij vond haar niet en dwaalde in gepeins
verzonken voort. Iedere lach werd grijns,
liefde werd haat en tot in 't merg gewond
spuwde hij langs de vrouwen op den grond.
Hij werd vroeg oud. Leefde slechts van vernedering
en smaad en hoonde elke vrouw die met hem sliep,
haar wondend, spottend, zonder verteedering,
terwijl hij hoorloos om zijn droombeeld riep.
Maar 't bleef een droombeeld; hij verwierf
nimmer haar werkelijkheid. De schepping Gods
hondsch tergend met het vlijmen van zijn trots
hoonde hij nog de moedermaagd terwijl hij stierf.
| |
De zinnelooze
Hij dreef haar weg de traagzame ontzinning,
die zich voortplantte over het tafelvlak,
ópkroop tegen zijn borst, de overwinning
behaalde in schedelhoeken, toen het denken brak.
| |
| |
En niet meer wetend of hij vloekte of bad,
duivel of engel werd in 't onheilspellend vredig
beneveld-zijn, waarin hij weiflend zat,
prevelde hij: de kamer werd luchtledig.
Deinsd' achteruit voor 't dreigen van chimaeren,
nevels en spoken langs de grauwe wand.
Maar het vervluchtigde: hij kon zich niet verweeren,
wanneer het weerkwam. Hief zijn lange hand
bezweerend op; maar alles in hem trilde,
't licht scheen te dooven, en bezweek
zijn kracht niet? - Tot het uiterst bleek
greep hij zich steunend vast, en gilde.
| |
Voorjaar
Het licht breekt uit de kieren van den dag
en slaat een bres in bruinverweerde muren,
trilt verder over 't fijngesponnen rag,
dat tusschen boomen, heesters, ingevallen schuren
neerhangt en even slingert.
Goudgroene vliegen zoemen over 't struikgewas
en dansen over nauwlijks bevend wingerd,
dat opschiet naar het hout uit pluikend gras.
Ik zie dit groen en goud, dit bruin,
terwijl ik aarzlend op het hakhout leunend,
verloren sta in dezen ouden tuin,
in deze klagende verlatenheid.
Ben ik het, die de leegte sterker voel,
zoo denk ik vaag en heimlijk kreunend,
omdat ik zonder uitkomst, zonder doel,
en met angstwekkende gelatenheid,
zie hoe het voorjaar naar zijn volte groeit?...
PIERRE H. DUBOIS
|
|