| |
| |
| |
[Nummer 10]
Obsessie
Met een ontevreden uitdrukking op zijn ingevallen, nadenkend gezicht, sloot Teo Donker zich in het postkantoor bij de kleine rij menschen voor het loket aan. Onder het wachten vestigde zich zijn aandacht onwillekeurig op de juffrouw voor hem, die nu eens de linkerkant, dan weer de rechterkant van haar plompe, onbehouwen lichaam naar hem toekeerde, alsof ze telkens op het punt stond om weg te gaan. Het was een vrouw uit het volk, zonder hoed, wier leeftijd moeilijk te schatten viel. Haar aschgrauw, piekerig haar, dat tot een soort van rottenstaartje op haar breede, platte achterhoofd zat gedraaid, haar grauw, bloedeloos gezicht, waarvan de rimpels en plooien vol vuil leken te zitten, de ontzielde, fletse oogen zonder wenkbrauwen tot het saai gestreepte grijze schort en de zwarte platgeloopen pantoffels, deden hem aan een stoffige verwaarloosde wassen pop uit een panopticum denken. Maar bij deze vergelijking bleef het niet. Bijna terzelfdertijd overviel hem de vreemde gewaarwording of zijn eentoonig, grijs en troosteloos bestaan, waaruit sedert langen tijd elk lichtschijnsel was weggevloeid, plotseling op raadselachtige wijze gestalte gekregen had. Met een lichte huivering van onbehagen wendde hij zich af naar een kleurig reclamebiljet van de K.L.M., dat wat verderop aan de muur hing. Maar het lukte niet zich af te leiden. Via een coquet juffertje, dat langs hem stapte, kwam zijn blik, als magnetisch getrokken weer terug tot de vrouw en bleef rusten op de korte, dikke hand met zwarte verbrokkelde nagels, die krampachtig een chèque papier vast hield, waarop hij de naam J. Buurens en een saldo van 350 gulden las.
Intusschen was de rij opgeschoven en de vrouw aan de beurt gekomen. Maar de ambtenaar achter het luikje weigerde haar te helpen.
‘De kas is om drie uur gesloten,’ hoorde Donker hem op verveelde toon zeggen.
De juffrouw leek hem niet te kunnen of te willen begrijpen.
| |
| |
‘Ken u me niet even helpen?’ teemde ze lijzig, ‘mijn man is heel de dag met de groentewagen weg en ik sta alleen in de zaak, moet uwes weten.’
‘Het spijt me, maar dat gaat niet,’ antwoordde de ambtenaar wrevelig en wendde zich, om het gesprek te beëindigen, naar Donker.
‘Nou, dat is ook wat moois, de Molenwaterstraat is niet naast de deur,’ zeurde de vrouw verder zonder van haar plaats te gaan.
‘Ik kan er niets aan doen. Gaat u asjeblieft heen. Er wachten nog meer menschen,’ viel de ander, die zijn geduld verloor, nu driftig uit.
‘Nou, dan kom ik morgenochtend wel terug. Dan moet mijn man maar even op de winkel komen passen.’
Met deze volkomen overbodige mededeeling, maakte ze langzaam en gemelijk voor het jongmensch plaats en schommelde, op eigenaardige wijze alsof er een machinerie bij haar in beweging gebracht was, naar de uitgang.
‘Met zoo een moet je te doen hebben,’ mopperde de ambtenaar, terwijl hij Donker aan een postzegel van vijf cent hielp.
Zonder wat terug te zeggen plakte deze hem op de zooveelste sollicitatiebrief, die hij uit zijn zak haalde en postte hem.
Lusteloos, als Donker het kantoor was binnengekomen, slenterde hij weer de stad in. Het was een sombere Novemberdag, met een grauwe, bewolkte lucht, die zwaar op de huizen en op de menschen drukte. Bij een bioscooptheater bleef hij naar de foto's staan kijken en liep daarop naar het bureau van het stedelijk dagblad. Er stond een troep menschen voor de tijdingsborden. Hij ging er bij staan. Wat de twee mannen, die het woord voerden, beweerden, interesseerde hem weinig. Belangstellend daarentegen bestudeerde hij de gezichten. Een van de debaters (ze spraken over de politiek), een schriel mannetje met een vooruitspringende adamsappel, die hem een armoedig voorkomen gaf, stond zich kunstmatig op te winden, waarbij de ander, een dikke zelfgenoegzame kerel, hem spottend aanhoorde, om hem dan sarcastisch van repliek te dienen.
| |
| |
Door de herhaling van hun hoofd- en armbewegingen en de stereotiepe grijns op hun gezichten, kregen ze tenslotte iets afstootend automatisch voor hem. Hij wendde zich af en sloeg de weg in naar huis.
Teo vond zijn moeder, waarmee hij sinds de dood van zijn vader, alleen samenwoonde, met de handen in de schoot bij de tafel. Het was een klein, gebogen, grijs vrouwtje, met schuwe, angstig knipperende oogen. Ze leek in het armoedig gemeubelde vertrek, waarin de avondschemer als een steeds dichter wordende stofwolk naar binnendrong, als verweven. Zoo zeer zelfs, dat het moeilijk was haar er buiten voor te stellen. Met een norsche groet ging Teo zwijgend tegenover haar zitten. Opeens voelde hij zich tot het uiterste geprikkeld. Waarom? Hij zou het niet hebben kunnen zeggen. Tevergeefs poogde hij zijn blik te sturen naar een plek waar afkeer ze niet dadelijk terugstiet. Alles, wat hij dag in dag uit gedwongen was te zien, was doordrenkt van verveling. Hij stond op en ging voor het raam staan. Het gaf uitzicht op een rommelig plat. De aanblik ervan was al even troosteloos. In de vallende avond leek de lantaarn van het worstfabriekje, dat op de begane grond gevestigd was, op een rij opgebaarde doodkisten. Hij wendde zich af, trok met een ruk de gordijnen dicht, draaide het licht aan en nam een boek van de bibliotheek. Maar ook de roman kon zijn gedachten niet afleiden. Korzelig begon hij er in te bladeren. Op de vraag van zijn moeder of hij thee wilde, zei hij ‘neen’, louter uit zucht tot tegenspraak. Hij voelde, dat hij haar om het minste en geringste in staat was een scène te maken. Ja, hij loerde zelfs op een gelegenheid. Alsof zijn moeder de schuld was van de innerlijke verwording, die de werkloosheid in hem had aangericht. Zijn moeder, de eenige mensch, waarvan hij wezenlijk hield en die hem zoo'na was, dat hij haar dikwijls onbewust, op de wijze waarop kleine kinderen dat wel kunnen, met zich vereenzelvigde.
Op een van de keeren, dat zijn blik van het boek afdwaalde, zag hij op het kastje, een papier liggen, waarvan het formaat hem deed raden, dat het een waarschu- | |
| |
wing van de Gemeentelijke Electriciteit Centrale was. Hij begreep, dat zijn moeder hem er niet over spreken durfde. Er was immers geen geld om de quitantie te betalen. Schuw, zooals men zich zelf wel eens in de spiegel bekijken kan, zag hij haar van terzijde aan. Ze leek verdiept in haar breiwerk, maar in werkelijkheid, hij wist het, zat ze te tobben over de quitantie, die morgen zou worden aangeboden. Op dit oogenblik voelde hij verachting voor haar en zich zelf. Bijna terzelfdertijd dook het duffe, naargeestige beeld van de vrouw uit het postkantoor terug, aan de oppervlakte van zijn bewustzijn. Het omringende leek er in weg te trekken, op te lossen. Een oogenblik overheerschte het alles, dan begon het te verrafelen. Traag, als het droppelen van een kraan, zeurden nog slechts de woorden der vrouw in hem na, tot er allengs een sneller rhythme in liep. De beteekenis der woorden werd duidelijker, scherper, alsof er op mysterieuze wijze licht ingeblazen werd. Nu eerst drong het tot hem door. Het was een volledige inlichting geweest. Een waardevolle inlichting voor een spitsboef. Donker kon niet nalaten te glimlachen en begon zich uit de grap voor te stellen, hoe hij bij gebruikmaking ervan te handelen zou hebben. Achterover geleund in zijn stoel, met gesloten oogen, begon hij zich de toestand in te leven. Hij zou bijvoorbeeld morgen in de namiddag naar de vrouw kunnen gaan en zich als reiziger in busgroenten voordoen. Op een gunstig oogenblik, als er geen klanten waren, zou hij om wat water vragen. Of neen, dat zou in dit gure jaargetijde wantrouwen wekken. Hij zou wat inkt voor zijn vulpen vragen. Ja, dat was beter. Hij zou haar naloopen en dwingen het geld af te geven... Hij begon opnieuw te lachen. Het was vermakelijk, stof voor een detectivestory.
Na het eten ging Teo Donker naar het huis van een oud collega, maar kwam voor de gesloten deur. Ondanks de neerdruilende regen, waarin de bewolkte hemel zich eindelijk langzaam ontlastte, kon hij er niet toe besluiten naar huis terug te keeren. Hij voelde zich rusteloos en gejaagd. Graag was hij naar de bioscoop gegaan, waar- | |
| |
van hij dien middag de foto's bekeken had, maar bezat er geen geld genoeg voor. Nauwelijks beseffend waar hij ging, liep hij door de avondstraten, welke door de regen en het veelkleurig schijnsel der lichtreclames een donkerder en warmer gloed hadden gekregen. Hij liep zonder bepaalde gedachten of juister gezegd, een warreling van gedachtenfragmenten, opgejaagd door een innerlijke storm, liet er geen tot kenbaarheid stollen. Als luchtbellen spatten ze dadelijk aan de oppervlakte van zijn bewustzijn uiteen.
Hoelang Donker zoo geloopen had, zou hij stellig niet hebben kunnen zeggen. Opeens bemerkte hij met een lichte schok van ontsteltenis, dat hij zich in de Molenwaterstraat, een afgelegen straat bij het spoorwegemplacement, bevond. Hij werd woedend op zich zelf. Wat moest hij hier? Dadelijk wilde hij rechtsomkeer maken, maar een wil sterker dan de zijne trok hem verder. Zijn blik begon de gevels der huizen af te tasten en vond ongeveer in het midden van de verlaten, door een enkele lantaarn verlichtte straat, met houterige letters op de ruit van een kleine winkel ‘Aardappelen, groenten en fruit’ geschilderd staan. En wat lager met kleinere, even smakelooze letters ‘J. Buurens’.
Daar woonde ze dus. Het was een onaanzienlijke zaak met twee deuren en een klein raam. Door de ruit (hij naderde niet verder dan tot het trottoir) zag hij achterin een wazig licht schemeren. Dat was zeker de lamp van de achterkamer. Als hij verder niets ontdekken kon, onderwierp hij de gesloten deuren aan een onderzoek. Het slecht nagebootste teakhout, dat hij in het schijnsel van de lantaarn juist zien kon, tot de krassen op de paneelen schenen zijn belangstelling te hebben. Zou het vroeger een pakhuis geweest zijn? Wat kon hem dat eigenlijk schelen, dacht hij er dadelijk wrevelig over heen. Wat later, toen hij er zich op betrapte, dat hij de kansen van een overval opnieuw stond te overwegen, werd hij werkelijk kwaad, zoo kwaad zelfs, dat hij er in slaagde zich van de plaats los te trekken en heen te gaan. Zonder omwegen keerde hij naar huis.
| |
| |
De volgende morgen draalde hij lang met scheren, aankleeden en ontbijten, voor hij de deur uit ging. Het was nog triester en guurder dan de vorige dag. Na gestempeld te hebben besloot hij naar de Gemeentelijke Leeszaal te gaan, iets wat hij zonder noodzaak zelden deed, omdat hij het daar zoo stil en eentonig vond. Nu leek het hem echter een uitkomst. In de courantenzaal werkte hij eerst de verschillende dagbladen af, daarop kregen op de bovenverdieping van het gebouw de tijdschriften een beurt. Hij las veel, maar geen enkel artikel geheel. De beteekenis van het gelezene drong nauwelijks tot hem door. Als gejaagd greep hij telkens andere lectuur. Tenslotte maakte zijn eigen doen hem zoo'nerveus, dat hij het gebouw weer verliet. De klok van de telefooncentrale, die er vlak tegenover was, wees half drie. Hij had er nauwelijks twee uur zoek gebracht. Wat nu? Hij besloot naar de Arbeidsbeurs te gaan, in zijn hart hopend, niet dadelijk geholpen te worden. Hij voelde behoefte aan menschen, afleiding, alsof hij bang voor zich zelve was. In tegenstelling tot zijn wensch werd hij op de beurs dadelijk geholpen. Natuurlijk hadden ze niets voor hem. Weer stond hij op straat. Net als gisteren liep hij hierop naar het gebouw van de courant, waar ook nu, als waren ze er niet weggeweest, een troepje menschen stond. Een pooslang bleef Donker er om heen dralen, tot een agent, die de menschen verspreidde, hem dwong om verder te gaan. Eerst toen hij de Molenwaterstraat, die niet ver verwijderd was, naderde, werd hij het zich bewust. Het verwonderde hem nauwelijks, en riep geen verzet meer in hem op. Net als gisteren thuis begon hij zich voor te stellen, dat hij werkelijk op weg was het geld te stelen. De vrouw moest het nu zeker ergens in een kast hebben opgeborgen. Zich voor een kwajongen uitmakend, want hij dacht slechts aan spel, liep hij de Molenwaterstraat in. Triest met een enkele voetganger, die voor hem uit liep, lag ze in de schemer van de vroeg vallende avond. Een van
de deuren van de winkel stond nu open en toonde een kleine ruimte, opgestouwd met bakken aardappels en kisten met fruit en groenten. Er was niemand. Nieuwsgierig, als had hij
| |
| |
reeds lang verlangd dit te kennen, nam de jongeman, wiens gezicht een onmiskenbare spanning verried, alles in zich op, en naderde steeds dichter. Daar zag hij tusschen uien en boerenkool een kist met sterappels staan. Meteen kreeg hij trek in de donker roode glanzende appels, zoo'n onweerstaanbare trek, dat het speeksel hem in de mond kwam. Voor een pond had hij geld genoeg. Hij stapte de winkel binnen en wachtte. Maar de vrouw kwam niet opdagen. Hij kuchte zachtjes. Zonder gevolg. Ik zal haar roepen, dacht hij en naderde behoedzaam de deur die naar het woonhuis leidde. Ze stond op een kier, zoodat hij haar open kon duwen. Er vertoonde zich een donkere tusschenkamer, die gedeeltelijk voor bergplaats dienst scheen te doen. Op de planken langs de muur zag hij rijen conservenblikken. Op de tafel, naast een paar ongewasschen kopjes en een snee brood, stond een kleine bascuul met een paar gewichten. Verder stonden er nog eenige met zwart zeildoek overspannen ouderwetsche meubels en een verdorde fuksia. Op de vloer lag een rafelig zwart-rood gestreept kleed.
Donker luisterde gespannen, maar geen gerucht van buiten of binnen, als was alles uitgestorven, drong tot hem door. Voorzichtig, gehoor gevend aan een vreemde drang, betrad hij het vertrek. Juist toen hij de tafel genaderd was hoorde hij vlakbij het geluid van een stortbak van een closet, die doorgetrokken werd en door de deur, die hij voor een kastdeur had aangezien, verscheen opeens de vrouw. Op het gezicht van den vreemden man in de kamer ontstelde ze. Sprakeloos bleef ze hem, zonder zich te roeren, met haar fletse oogen aanstaren. Ook Donker was geschrokken door deze onverwachte confrontatie. Nog meer dan in het postkantoor, leek ze hem in de vale, ontbindende schemering, die in het vertrek hing, een spooksel, een uit het droesem der dagen verrezen golem, die hem honend de weg versperde naar het betere leven. Hij moest zich te weer stellen tegen dit monstrum.
‘Waar heb je het geld geborgen?’ vroeg hij zacht, bijna fluisterend, maar het klonk in zijn ooren als een gillen van haat.
| |
| |
Zonder antwoord af te wachten, tastte zijn rechterhand, terwijl zijn oogen haar onafgebroken, als een temmer vasthielden, naar een der zware gewichten. Op het oogenblik, dat hij er een omhoog zwaaide, scheen de vrouw te beseffen aan welk gevaar ze bloot stond en wankelde achteruit. Te laat. Als verblind sloeg Donker met het ijzer met al de kracht waarover hij beschikte, op haar hoofd. Daarop nogeens en nogeens. Bij deze daad gevoelde hij een verlichting, alsof hij zich van iets, dat hem sinds lang drukte, bevrijdde.
Zonder een kik te geven viel de vrouw, eerst tegen de leunstoel, daarna met een slag of er van een hoogte een zak meel neergeworpen werd, op de grond en bleef beweegloos liggen.
Uitgewoed, met een gevoel, dat dat van verbazing het meest benaderde, bleef Donker wel een minuutlang stil naar haar kijken. Het liet geen twijfel: de vrouw was dood. Maar hij kon het zich niet indenken, dat het zijn werk was. Het kwam hem veeleer voor of ze zooeven een ongeluk gekregen had. In elk geval iets, waar hij volkomen buiten stond. Het gelukte hem te gemakkelijker zoo te denken, daar het gewicht, waar hij mee geslagen had, onder de kast was gerold. Hij bukte zich en zag bij de slaap een streepje bloed. In zijn versluierd waarnemingsvermogen maakte het niet meer indruk op hem, dan gemorste roode inkt of bessensap gemaakt zou hebben. Aandachtig bekeek hij niettemin de wond en luisterde daarbij zoo scherp, dat het hem toescheen of hij het regelmatig zuigen van het wellende bloed door de kleine opening kon hooren. Het bracht een associatie met het getik van de pendule op de schoorsteen tot stand. Met een schok kwam hij overeind en zag verschrikt rond op de wijze van iemand, die plotseling tot de ontdekking gekomen is, dat hij verdwaald is. Eerst nu schemerde hem iets van het gebeurde voor de geest. De voorstelling was echter zoo vaag, dat er van schuldbesef nauwelijks sprake was. De tijd ontbrak hem ook om er dieper op door te denken. Hij hoorde gerucht in de winkel. Door het vitragegordijntje kijkend, zag hij dat er een vrouw met een boodschappentasch binnen gekomen was. Hij
| |
| |
vluchtte de achterkamer in, die met een deur toegang gaf op een plaatsje. Maar ze was gesloten. Vruchteloos zocht hij op een kastje, de vensterbank, de schoorsteenmantel, naar de sleutel. In zijn vertwijfeling zocht hij twee, drie keer op dezelfde plaats. Hij leek een opgejaagde, angstig fladderende vogel achter een ruit. Daar hoorde hij een hooge vrouwestem ‘Volk!’ roepen. Hij sidderde. Ik ben verloren, dacht hij. Na wat ongeduldig pantoffelgesliffer op de steenen vloer hoorde hij opnieuw roepen. Hij moest tot elke prijs vermijden dat ze binnen kwam. Hij kreeg een ingeving. Hij klemde de tanden opeen, pogend zoo de sidderingen, die over zijn lichaam liepen, te onderdrukken, en liep roekeloos de winkel in.
‘Wat zal het zijn?’ hoorde hij zich vragen.
Het was Donker op dit moment of zijn persoon gesplitst was. Hij wist bijvoorbeeld beslist dat hij zeer bleek zag en dat zijn oogen strak en hol stonden. Met eenige verwondering zag de vrouw, een donkere jodin met sluik haar, hem aan. Zooveel mogelijk het trillen in zijn stem bedwingend herhaalde Donker zijn vraag. Het was vreemd, maar het leek hem of haar antwoord het schuldig of onschuldig over hem uitspreken zou.
De vrouw bestelde nu drie kilo aardappelen en begon uit een van de kisten op de grond een paar stoelen aandijvie uit te zoeken. Met een bedrevenheid, waarover men zich verbaasd zou hebben, woog Donker het gevraagde uit en streek het geld op, dat hij werktuiglijk in de lade stopte.
‘Is juffrouw Buurens ziek?’ vroeg de vrouw.
‘Neen, ze is even een boodschap doen. Ze kan dadelijk terug zijn... Ik ben haar neef,’ verduidelijkte hij.
‘Zoo, u lijkt heelemaal niet op Buurens of zijn vrouw.’
Donker schudde het hoofd en glimlachte. Hij merkte dat ze geen argwaan koesterde. Toen de vrouw aanstalte maakte om weg te gaan, was hij het zelf, die haar met een praatje over het weer, nog probeerde op te houden.
Tenslotte verliet ze de winkel. Bang als een kind, dat men in het donker alleen laat, wilde hij haar achterna loopen. Aan het geld dacht hij niet. Hij zou trouwens
| |
| |
niet meer in de kamer gedurfd hebben. Zelfs het geld in de lade, in zijn onmiddellijke nabijheid, was hij vergeten. Maar hij kon niet meer vluchten. Hij voelde, dat iemand hem strak aankeek, zoo strak en doordringend, dat het bijna pijn deed. Schuw wendde hij zich half om en verstarde van schrik, zich vasthoudend aan de posten van de kamerdeur, zag hij vrouw Buurens staan, badend in haar bloed. Het liep in vreemde marmerachtige stralen langs haar grauwe, bordkartonkleurige gezicht, in haar hals, op haar handen, op haar schort, tot haar pantoffels waren met bloed bespat. Ze sprak geen woord en staarde hem met haar fletse oogen triompheerend aan. Het leek hem of hij urenlang tegenover haar stond, zonder zich te kunnen bewegen. Een tafereel uit een gangsterfilm, waarin de held in een kelder was opgesloten, die tergend langzaam onder water liep, schoof in de voorstelling, het water in lauw, kleverig, walgelijk stinkend bloed veranderend. Hij kneep de oogen dicht, om het bloed dat in steeds dikkere stralen van de vrouw stroomde, niet te zien. Maar het hielp niet. Het bleef wassen en wassen. Hij voelde het tot zijn borst, zijn keel, zijn lippen. Afschuwelijk! Dadelijk zal hij er in stikken!
Met deze hallucinatie begon de gruwelijkheid van het feit, dat hij gepleegd had, steeds scherper en helderder tot zijn bewustzijn door te dringen.
Er was geen ontkomen meer aan. Hij was een moordenaar!
BERTUS MEIJER
|
|