Werk. Jaargang 1
(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Eerste deelEerste tafereel(Een zaal in het laboratorium van het Instituut voor Kankeronderzoek in een Hollandsche universiteitsstad.
Nacht. Een breede, ondiepe ruimte, waarin weinig te beleven valt: wit, zakelijk en zindelijk. Het vertrek wordt beheerscht door een reusachtig raam in den achterwand, dat reikt van den vloer tot de zoldering, en dat bestaat uit matglazen ruiten. Vóór dit raam, over de geheele breedte van het tooneel, een lage werktafel, smal, waarop, keurig in het gelid, een tiental microscopen met metalen krukken ervoor. De miscroscopen zijn thans afgedekt door zeildoeken hoezen. Op het tweede plan, in het midden van het tooneel, evenwijdig aan het voetlicht, een marmeren sectietafel met ustensiliën, waarboven een felle operatielamp brandt. De ondiepe linkerwand wordt in beslag genomen door een deur, waarboven een brandlichtje; de rechterwand door een ingebouwde waschtafel met twee bakken, waarboven eveneens een rood brandlichtje brandt. De hoeken van het vertrek zijn rond, om het schoonmaken te bemakkelijken, nergens zijn stofnesten of onbereikbare plaatsen; het is wit, staal en matglas, de nuchterheid en de onaandoenlijkheid zelf. Maar achter het venster ligt, blauw en zwaarmoedig, de winternacht. Wanneer het doek opgaat staan Wilts en Karels, in witte jassen en met rubber handschoenen aan, achter de sectietafel. Wilts, een lange, blonde man met verbeten trekken en slordig haar, is doende met het ontleden van een object, dat door de apparatuur op de tafel, aan de voorzijde staande, voor de toeschouwers verborgen is. Karels, een student zooals er zoo velen zijn, staat naast hem, aan zijn rechterhand, en reikt hem de instrumenten waarom hij bij tijd en wijle met een kort woord verzocht wordt. Wilts werkt, | |
[pagina 2]
| |
wanneer het tafereel geopend is, enkele oogenblikken in stilte door, met soms een zacht gemompel van concentratie. Karels volgt de bewegingen van zijn handen met aandacht.)
WILTS:
Ja... Ik geloof dat ik hier...
(strekt de hand uit zonder op te kijken)
Pincet.
KARELS:
(reikt hem het instrument).
WILTS:
(na stilte)
Jaja... En nu dit... Ziet er veelbelovend uit, wat?
KARELS:
(bevestigend)
H'm h'm.
WILTS:
(na stilte, waarin hij verder werkt)
Sonde.
KARELS:
Deze? WILTS:
Nee, nee... De sleufsonde. KARELS:
(reikt hem het gevraagde).
WILTS:
Mooi...
(werkt)
Ik eh... wacht, zóó... ik had vanmiddag niet gedacht, dat...
(Het gerinkel van een telefoon onderbreekt hem.)
WILTS:
Hee! Wat kan dat zijn?... Er is toch niemand in het gebouw? KARELS:
Alleen de nachtportier. Ze zullen uit het ziekenhuis om u gevraagd hebben, misschien. WILTS:
(terwijl de telefoon opnieuw rinkelt)
Ik zou niet weten waarom...
KARELS:
Die patiënt van eergisteren stond slecht, vanmiddag. WILTS:
Nee, nee. Dat kan het niet zijn. Ik verwacht de exitus niet eerder dan morgen...
(Weer rinkelt de telefoon, dringend.)
WILTS:
Luister jij 's even, ik kan hier niet weg. KARELS:
(trekt de rechterhandschoen uit, gaat naar deur links, welke hij opent).
WILTS:
Wanneer het over die X-foto's gaat, zeg dan dat ze Wouterson opbellen! KARELS:
(in het portaaltje achter de deur)
Jawel, dokter.
(zijn stem wordt gehoord, terwijl hij in de telefoon spreekt)
Hallo, sectiekamer... Nee, met Karels... Wat?... Dokter Wilts is bezet; kun je het mij niet zeggen?... Wàt?!... Je bent gek!... Móói is dat! Dus we moeten de boel hier in het donker zetten?... Maar hoe kom je erbij om dat nù pas... Wat?... O, juist. Nou, enfin... 't Zal wel moeten, hè? Nàh... Vooruit maar. Jajaja. Dag eh... portier...
(terug in het vertrek, sluit de deur achter zich)
De nachtportier. We moeten over een kwartier uitscheiden.
WILTS:
Uitscheiden?... Wat bedoel je? KARELS:
Over een kwartier begint de verduisteringsoefening van de luchtverdediging, en dan worden wij vriendelijk verzocht om in het donker te gaan zitten. WILTS:
Maar waaroom, in 's hemelsnaam? Er zijn toch rolluiken voor de ramen? | |
[pagina 3]
| |
KARELS:
Dat is het hem juist. De rolluiken zijn vanmorgen afgenomen om geschilderd te worden, zegt hij. WILTS:
En daar komt hij noù pas mee? KARELS:
Christiaans had een briefje achtergelaten, zei hij, maar dat had hij nù pas gevonden, omdat het op de grond gewaaid was. Door de tocht. WILTS:
Fràài is dat... Enfin, we zullen ons er maar bij neerleggen. Hoe lang duurt dat grapje? KARELS:
Wat bedoelt u? WILTS:
Die verduistering? KARELS:
Een uur of zoo, meen ik.
(kijkt op zijn horloge)
We zullen tegen elven wel weer kunnen beginnen, denk ik. Als u, eh... als u dan nog werken wilt...
WILTS:
Mooi. Laten we in ieder geval dit zaakje hier even afmaken, hè? KARELS:
Afmaken?... U wilt toch niet... WILTS:
Alleen even fixeeren. Ben je klaar? KARELS:
Ik kom
(trekt de handschoen weer aan, neemt zijn plaats naast Wilts weer in).
WILTS:
Geef me 's even de formaline... KARELS:
(reikt hem een bak. Terwijl Wilts verder gaat met werken kijkt hij om naar het venster).
WILTS:
Jij zorgt er wel voor dat die seriecoupes in orde komen, wat?
(wanneer Karels niet reageert)
Hee! Luister!
KARELS:
O, pardon, eh... ik was even absent. Wat had u gevraagd? WILTS:
Die seriecoupes; daar zorg jij voor. Denk je er om? KARELS:
Zeker, dokter. WILTS:
(na enkele oogenblikken, het object is in de formaline gedeponeerd)
Nou... we zullen het voor vanavond hier maar bij laten.
(stroopt de handschoenen af, werpt die op tafel. Terwijl hij naar de waschtafel gaat)
Zet jij ze even in 't sublimaat, wil je?
KARELS:
(die reeds begonnen is de instrumenten in de kookbak te ruimen) Jawel, dokter.
WILTS:
(knipt een licht aan boven de waschtafels)
Nou, we zijn tenminste opgeschoten, hè?
KARELS:
Ja... 't Is jammer. WILTS:
Och, een uurtje rust kan geen kwaad. Ik voel m'n beenen nu ook, merk ik.
(borstelt de handen, spoelt ze af; kijkt om bij het afdrogen)
Och, jongen, gooi de boel er zoo maar in. Laten we een beetje opschieten, anders krijgen we er nog last mee... Hoe zoo'n idioot er bij komt, om nù pas, op 't laatste nippertje... Enfin.
KARELS:
Zoo, ik ben klaar.
(naar de waschtafels)
U kunt het groote licht wel vast uitdoen, als u wilt.
WILTS:
Mooi
(naar de deurpost, dooft daar de lamp. Haalt een sigarettenkoker te voorschijn).
| |
[pagina 4]
| |
KARELS:
(wanneer het licht gedoofd is)
Nou, dat scheelt! Met dat kanjer van een raam zouden we als een leelijke baken kunnen dienen.
WILTS:
‘Baken...’ Niet slecht. Sigaret? O, je bent nog bezig. KARELS:
Aanstonds, graag.
(droogt zich de handen af)
Dit licht maar vast uitdoen?
WILTS:
Wat mij betreft, ga je gang.
(de brandlichtjes bedoelend)
Maar dié dingen zullen toch wel aan moeten blijven, denk ik...
KARELS:
't Lijkt me van wel. Die zullen uit zoo'n groote hoogte ook niet te zien zijn, misschien. WILTS:
Nou... ze vliegen lààg, tegenwoordig. Ik heb vaak genoeg m'n microscoop zien trillen, wanneer ze overkwamen.... Als je een sigaret wilt, pak maar,
(hij heeft ze op de tafel neergelegd).
KARELS:
Dank u, graag.
(bedient zich).
WILTS:
(geeuwt)
Hèè-hè!... Ben moe.
KARELS:
Geen wonder; u slaapt allemachtig weinig. WILTS:
Wat weet jij daarvan? KARELS:
Nou... Ik kom hier nogal 's zoo'n enkele keer langs, 's avonds. En dan brandt er altijd licht. Soms nog om een uur of vier. WILTS:
Daarmee is nog niet gezegd dat ik er zit! KARELS:
Ik zou niet weten wie ànders. U en professor Wouterson staan er om bekend, trouwens. WILTS:
Zoozoo... Nou, 't is prettig dat we tenminste nog ergens om bekend staan. KARELS:
H'm. U stelt misschien bijzonder hooge eischen aan het begrip ‘bekendheid’. WILTS:
Laten we elkaar niets wijsmaken, jongeman. Ik zit nou bijna dertien jaar in dit bedrijf, en Wouterson ruim veertig. Maar ik zou de heeren, die ons kennen, buiten de Hollandsche universiteiten, natuurlijk, met gemak de kost kunnen geven zonder failliet te gaan. En over je toekomstige salaris hoef je je geen overdreven voorstellingen te maken. KARELS:
Maar u bent toch niet langer dan zes jaar specialist... WILTS:
Wouterson is acht en dertig jaar lang specialist. En wie weet van z'n bestaan? Zelfs hier, in de universiteit, de heeren van de andere faculteiten: ‘O, die ouwe professor met dat sikje’. Verder? Weten ze véél... Ja, en waarom? Als hij, door een stom toeval, de oplossing had gevonden, dan zouden de kranten vól gestaan hebben. ‘Deze vredesheld bevrijdde de menschheid van de geesel van de kanker!...’ Maar dat kan iedere idioot overkomen. Laten we dus maar tevreden zijn.
(een stilte)
Wat doe jij eigenlijk 's avonds zoo laat nog op straat?
KARELS:
Pardon?... WILTS:
Hoe kom jij hier licht te zien; soms nog om vier uur 's nachts? Je woont toch een eind uit de buurt? | |
[pagina 5]
| |
KARELS:
(lacht)
De hond uitlaten.
WILTS:
Dat lieg je, natuurlijk. Maar, je hebt gelijk. 't Zijn mijn zaken niet. KARELS:
Och, ik zie niet in waarom ik 't u niet zou vertellen. Ik wandel de laatste tijd nog al eens laat met mijn meisje. En dan komen we hier dikwijls langs. WILTS:
Zoozoo... Studente? KARELS:
Ja. WILTS:
Medicijnen? KARELS:
Nee, Engelsch. Tweede jaars. WILTS:
H'm. Aardig? KARELS:
(lacht). Volgens mij wel, ja.
WILTS:
Natuurlijk, natuurlijk... H'm... Goed gezond? KARELS:
Pardon?... WILTS:
Is ze goed gezond, je meisje? KARELS:
Voor zoover ik weet, zeker... 't Interesseert u nogal, schijnt 't. WILTS:
Och... ik interesseer me voor jou, dus... KARELS:
Mij dunkt, dat dat twee volstrekt gescheiden zaken zijn. WILTS:
Zoo. Dacht je dat.
(een stilte)
Ze heeft toch zeker wel eenige invloed op jou als, eh... medisch student, nietwaar?
KARELS:
Op mijn werk, bedoelt u? Zeker. Maar alleen ten goede. WILTS:
En als die invloed eens ten kwade worden zou? KARELS:
Dat lijkt me buitengewoon onwaarschijnlijk. WILTS:
Zoo. KARELS:
Zij heeft een, eh... een groote bewondering voor mijn werk en helpt me over heel veel moeilijkheden heen, door haar genegenheid en haar, eh... haar vertrouwen in de ‘heilige taak van de wetenschap’. WILTS:
Zoozoo. Ja, dat is goed, natuurlijk. Dat is goed. Dat vertrouwen bezit jij tenminste niet meer. KARELS:
Hoe meent u? WILTS:
Je weet verduiveld goed hoe ik dat ‘meen’. Ik heb mijn oogen niet in mijn zak zitten. KARELS:
Ik ben mij er niet van bewust, de laatste tijd aanleiding te hebben gegeven tot klachten! WILTS:
Klachten? Klets. Je doet je werk behoorlijk. KARELS:
Dan begrijp ik niet wat u met uw opmerking bedoelde. WILTS:
Ik bedoelde dat vertrouwen. In die ‘heilige taak’. KARELS:
Ah... Dat bedoelde ik schertsend, natuurlijk. WILTS:
Schertsend? Och kom. KARELS:
Ja, u zult me 't niet kwalijk nemen... maar u zult het toch met me eens zijn, dat je op een gegeven moment ons werk niet meer zoo kunt idealiseeren als... als een buitenstaander! WILTS:
Zooals zij, bijvoorbeeld. KARELS:
Inderdaad. Zooals zij... Wij, eh... wij worden wel erg vertrouwelijk, vindt u niet? | |
[pagina 6]
| |
WILTS:
Och... dat is de situatie. De schemering brengt vertrouwelijkheid. KARELS:
Ja, dat is waar. En daar hebt u het geheim van mijn nachtwandelingen. WILTS:
Dat is duidelijk. Ik, eh... ik ben blij voor je. KARELS:
Het verrast me, dat u de waarde van, eh... van zooiets kunt apprecieeren... WILTS:
Waarom? Ik ben toch ook maar een mensch? KARELS:
Zeker... WILTS:
Aha. Je betwijfelde of het wetenschappelijk instrument ook nog een hart bezat, niet? KARELS:
Als u het zoo wilt formuleeren... In de vijf jaar, dat ik nu onder uw leiding als medicus sta, kan ik me niet herinneren veel van de... de ‘mensch’ in u bemerkt te hebben.
(Een sirene begint in de verte te huilen.)
WILTS:
Zoozoo... En nu is dan het oogenblik gekomen, dat je aan mijn leiding als medicus niet meer voldoende hebt. KARELS:
Pardon... Ik, eh... ik ben volmaakt bevredigd met uw leiding als medicus. En die apprecieer ik ten zeerste.
(Meerdere sirene's, naderbij, volgen in het koor.)
WILTS:
Ik heb de laatste tijd de behoefte gevoeld je een raad te geven, als mensch. Ik meen bemerkt te hebben, dat je die noodig hebt.
(Het gehuil zwelt aan.)
KARELS:
Een raad?... In welk verband?... WILTS:
(wijst naar de nacht)
In dit verband.
(Een stilte tusschen beiden, waarin de sirene's, nu voltallig, loeien.)
KARELS:
Zouden we, eh... Zouden we dat licht niet uitdoen? De verduistering gaat beginnen... WILTS:
Ga je gang. KARELS:
(weifelt, gaat dan naar de waschtafel en dooft daar het licht. Het tooneel wordt donker).
DE STEM VAN KARELS:
(na een stilte, waarin het gehuil lijkt afgedreven)
We, eh... we hebben nog ruim een uur... Zouden we in dien tijd niet ergens naar toegaan?
DE STEM VAN WILTS:
Ik zou niet weten waar naartoe. KARELS:
Een biertje koopen, of zoo... Of naar een cinéac... WILTS:
Een cinéac? Dank je. Dat gejank buiten is me genoeg; ook nog de bijbehoorende redevoeringen te moeten aanhooren zou me te veel van 't goede worden. KARELS:
Maar u wilt toch niet al dien tijd hier in 't donker blijven zitten?! WILTS:
Waarom niet? Een gelegenheid om eens rustig te praten, die ons niet vaak geboden wordt. Sigaret? KARELS:
Eh... graag, alsublieft. (Zij steken sigaretten op, de lucifervlam belicht even het ge- | |
[pagina 7]
| |
zicht van Karels, dan dat van Wilts. Dan dooft het vlammetje; alleen de vonkjes van de sigaretten bewegen in het duister.)
WILTS:
Heb ik goed geraden, toen ik vermoedde wat je dwarszat? KARELS:
Wat?... WILTS:
Dat, waar deze duisternis een repetitie van is. De oorlog. KARELS:
Misschien... Maar liever sprak ik daar niet over. WILTS:
God weet is 't de generale repetitie... KARELS:
Hou toch uw mond!... Neem, eh... neem me niet kwalijk. Ik liet me gaan. WILTS:
Je loopt met plannen rond om weg te gaan, nietwaar? KARELS:
Hoe dat zoo?... WILTS:
Ik dacht 't. Ik meende je toestand te herkennen, de laatste tijd. KARELS:
Mijn ‘toestand’!... U hebt makkelijk praten... WILTS:
Hoe lang maakt de gedachte aan de mogelijkheid van een oorlog je al onrustig? KARELS:
U moet me niet kwalijk nemen, maar ik begrijp niet waar u zich mee bemoeit... WILTS:
Dacht je, dat ik het vroeg uit onsmakelijke nieuwsgierigheid? KARELS:
Ik zie geen andere reden. WILTS:
Ik wil je mijn raad geven. Als medicus en als mensch. Dàt is de reden. KARELS:
Waarom mij?! Ik heb u er niet om gevraagd! WILTS:
Joù, omdat je mijn assistent bent, met wien ik samenwerk en die eens het werk uit mijn handen zal moeten overnemen. KARELS:
Dat laatste kunt u zich rustig uit het hoofd zetten... Ik verdwijn, met... met een paar maanden. WILTS:
Juist. Als wat verdwijn je? KARELS:
Ik, eh... Ik weet nog niet. Als scheepsarts, misschien. WILTS:
Waarom ben je niet al eerder verdwenen? KARELS:
Omdat, eh... omdat ik nog niet klaar was met mijn studie. WILTS:
Dat ben je over een paar maanden óók niet. KARELS:
Ach, wat doet het er toe?! Ik verdwijn! Ik laat de boel hier barsten en ga de ruimte zoeken!... Ik heb het u nu gezegd, en ik wil er liever niet verder over spreken.
(stilte)
U, eh... u hebt een recht het te weten, wat er gebeuren gaat. Daarom heb ik het u gezegd... Het eenige, wat me nog een beetje moeite kost, is eh... is zij. Begrijpt u? De rest kan ik makkelijk loslaten, daar is me niets aan gelegen. M'n ouders, m'n huis, m'n vrienden... Alleen zij kost me een beetje moeite...
WILTS:
Allicht.
(een stilte)
Ik had dus toch gelijk, toen ik zei, dat je 't vertrouwen in de taak van de wetenschap kwijt was.
KARELS:
Ja! Ja! Dat bèn ik!... En wie dat nièt is, in deze tijd, is een dwaas! WILTS:
Och... | |
[pagina 8]
| |
KARELS:
Ik kan in het zwoegen, het monnikenwerk, de... de zelfkwelling, die u zich oplegt, door in deze tijd naar de genezing van de kanker te zoeken, in een wereld die rààst van moordzucht en bloeddorst, niet anders dan dwaasheid zien. Don Quichotterie; een waan, die weggevaagd zal worden door de eerste voltreffer!... Dat, eh... dat zult u natuurlijk niet met me eens zijn... WILTS:
Nee. KARELS:
Dat spreekt vanzelf. WILTS:
Dacht je? KARELS:
Uw generatie kent dat conflict niet. WILTS:
Hoe oud denk je eigenlijk dat ik ben? KARELS:
Wat doet het er toe!... Een jaar of veertig, misschien. WILTS:
Drie en dertig. En jij? KARELS:
Zes en twintig... WILTS:
Zeven jaar verschil. Niet veel, wat? KARELS:
Het verschil van een eeuw, wanneer het op onze conflicten aankomt. WILTS:
Je vergist je. Wanneer het op onze conflicten aankomt: géén verschil. KARELS:
Dan begrijp ik niet, dat u hier nog zit! WILTS:
Ja... Dat, eh... dat is een lange geschiedenis. Als ik je dat allemaal zou willen vertellen.... KARELS:
We hebben de tijd... De nacht is nog lang... WILTS:
De nacht is nog lang... de hemel wordt al lichter... Wat, eh... Wat zei ik?... KARELS:
U zei: ‘de hemel wordt al lichter’! WILTS:
Ja, dat, eh... hoort bij de geschiedenis...
(een stilte)
Het was op het dek van een nachtboot, over de Zuiderzee, moet je weten... Op het dek van een nachtboot, in, eh... in negentienzes-en-dertig, dat ik... dat ik 't vonkje van een sigaret ontdekte in het donker, zooals ik het jouwe nu zie...
(In de verte klaagt de stoomfluit van een schip, met lange, treurige toon. Vage geluiden van water, het stampen van een machine, dan wordt het raamvak langzaam licht, met het onwezenlijke, nevelige schijnsel van een maannacht in het najaar, Rond het gloeien van een sigarettenvonkje in het duister teekenen zich de contouren langzaam af van het
| |
Tweede tafereel
(Het dek van een nachtboot, laat-avond. Over de geheele breedte van het tooneel het hekwerk van een reeling op het eerste plan. Tweede plan: links de doode ramen van een kajuit, rechts de boeg van een sloep onder dekzeil. Derde plan: links de opgang van een trapje, dat uitmondt op het sloependek; rechts een luchtkoker.
| |
[pagina 9]
| |
Wanneer het doek opgaat zit YOLAN op de bank, die langs de kajuitwand loopt, tweede plan. Zij rookt een sigaret, het vonkje gloeit bij geregelde poozen op in de blauwige duisternis. WILTS komt op van links, het trapje af. Hij kijkt rond, drentelt naar de reeling eerste plan, waarbij hij Yolan's sigaret ziet gloeien en een onverstaanbare groet mompelt. Hij tast in de zakken naar zijn koker met rookmateriaal, steekt een sigaret in den mond, zoekt vergeefs naar lucifers, kijkt weer in de richting van het vonkje op Yolan's sigaret, gaat dan naar haar toe.)
WILTS:
Pardon... Zou ik misschien een beetje vuur van u mogen hebben? YOLAN:
Zeker
(reikt hem haar sigaret).
WILTS:
(verrast)
Oh... Neemt u mij niet kwalijk, ik wist niet...
YOLAN:
Schrikt u maar niet. Ik ben alleen. WILTS:
(lacht)
Dat bedoel ik niet. Ik dacht, dat u een matroos was, of iemand anders van de bemanning...
YOLAN:
Dus in ieder geval: een man. Ja, ik kan me voorstellen dat u ervan geschrokken bent. Maar zoudt u niet eens opsteken? WILTS:
(buigt zich over haar)
Dank u.
(steekt sigaret op. Na stilte)
Prachtige nacht, vindt u niet?
YOLAN:
Heel mooi, ja. Ik zit er al uren naar te kijken... Het zal me spijten wanneer het weer dag wordt, en de boot de haven binnenvaart. WILTS:
Ik heb deze reis altijd heel graag gemaakt. Wanneer het maar eenigszins kon ging ik met dit bootje inplaats van met de trein; al schiet je dan ook je nachtrust erbij in. YOLAN:
Van slapen komt niet veel, hè? WILTS:
(lacht)
Nee. Beneden in de kajuit kun je de rook wel snijden; en de heeren medepassagiers schijnen niet te kunnen kaarten zonder te schreeuwen.
YOLAN:
Ja, benéden... Maar ik bedoel: wanneer je hier zoo moederziel alleen aan dek zit, en je ziet die ongelooflijke pracht van de najaarsnacht, dan lijkt de gedachte aan slapen alleen al een profanatie. WILTS:
(na stilte). Ik heb het te laat ontdekt. Jammer van de verloren uren, beneden.
YOLAN:
U is een echte man. WILTS:
Ik?... Waarom? YOLAN:
Zoodra u iets moois te zien krijgt is uw eerste gedachte: jammer, dat ik er niet eerder bij geweest ben. WILTS:
Vindt u dat zoo typisch mannelijk? YOLAN:
Een vrouw zou gezegd hebben: wat heerlijk, dat ik er nog zoo lang van genieten kan. WILTS:
Misschien...
(na korte stilte)
Het is een vreemde ervaring, om op het dek van een nachtboot over de Zuiderzee, waarvan je dacht dat ze alleen handelsreizigers en polderjongens ver-
| |
[pagina 10]
| |
voerde, aan iemand, die je niet zien kunt, om vuur te vragen en in een psychologisch gesprek gewikkeld te worden vóór de sigaret op is... YOLAN:
U vergeet het belangrijkste: met een vrouw! WILTS:
(lacht)
Inderdaad. Maar, om u de waarheid te zeggen: dat had ik al weer vergeten.
YOLAN:
Gelukkig. WILTS:
Vindt u dat zoo plezierig? YOLAN:
Ik vind het plezierig, dat u tenminste niet op àlle punten een echte man blijkt te zijn. WILTS:
Moet ik daarop ingaan? YOLAN:
Dank u.
(Zij gaat naar de reeling, werpt haar sigaret overboord, Wilts volgt haar, na eenige aarzeling, en gaat naast haar over de reeling geleund staan. Zij turen een oogenblik de nacht in.)
WILTS:
Ik hoop dat ik u niet in uw bewondering stoor, maar... YOLAN:
U hebt iets gemist. Er is een ster gevallen. WILTS:
Aha! Dan mogen we dus een wensch doen. YOLAN:
Ik mag een wensch doen, u niet. U hebt de ster niet gezien; u had het te druk met uw avances... WILTS:
En wat is belangrijker? YOLAN:
De ster, zonder twijfel. WILTS:
De wensch, wilt u zeggen. Mag ik weten wat u gewenscht hebt? YOLAN:
Ten eerste is dat een onbescheiden vraag, en ten tweede zal de wensch niet verhoord worden, als ik hem u vertel. WILTS:
Hangt de vervulling van de wensch dan van mij af? YOLAN:
Nee, echte man. Het bijgeloof zegt, dat een gedéélde wensch niet verhoord wordt door de ster, die gevallen is. Het moet een geheim blijven tusschen één mensch en het heelal. WILTS:
Dan zal ik u in uw samenspreking met het heelal niet verder storen,
(na stilte, mijmerend)
Als kind geloofde ik er aan, dat een wensch vervuld zou worden, die gedaan werd bij het vallen van een ster. Ik had één groote wensch, die... Oh, neemt u me niet kwalijk. Ik stoor tóch.
YOLAN:
Heelemaal niet. Gaat u door. WILTS:
Het zal u niet interesseeren, wat ik als kind gewenscht heb, en als jongen... YOLAN:
Als kind wél, als jongen niet. WILTS:
Waarom als jongen niet?... YOLAN:
Omdat alle jongens hetzelfde wenschen. WILTS:
Zoozoo... En dat is? YOLAN:
‘Liefde’. WILTS:
Ja... dat is waar. En ze hebben er meestal spijt van, wanneer die wensch eenmaal verhoord is. YOLAN:
Hebt u er spijt van gehad?.... WILTS:
Dat is een onbescheiden vraag, als ik uw woorden mag herhalen! | |
[pagina 11]
| |
YOLAN:
U hebt gelijk. Wat geeft het... het is voorbij. WILTS:
Hoe weet u, dat het voorbij is? YOLAN:
Omdat u anders allang begonnen zou zijn met het mij te vertellen. WILTS:
U vergist zich. Het is niet voorbij; het is nooit geweest. YOLAN:
Ach. WILTS:
(na stilte)
En als jongen heb ik ook niet lang ‘liefde’ gewenscht.
YOLAN:
Wat dan wèl? WILTS:
U zult me uitlachen wanneer ik het u vertel. Ik wenschte ‘onsterfelijkheid’. YOLAN:
Ja... Als het daglicht geweest was zou ik misschien gelachen hebben. WILTS:
En toch was het heel ernstig gemeend. YOLAN:
Dat zal zeker wel. Jongens hebben zelden gevoel voor humor. WILTS:
En wat erger is: ik wensch het nóg. YOLAN:
(na korte stilte)
Dan heb ik u misschien gekwetst zonder het te willen. U moet me vergeven.
WILTS:
Waarom zegt u dat zoo opeens?... YOLAN:
Omdat ik opeens voelde, dat ik heel dom aan het praten geweest ben. Zooals u vergeten had dat ik een vrouw was, zoo had ik vergeten dat u een man bent. Er bestaat geen man op aarde, die in een situatie als deze dingen zou kunnen zeggen, die niet diep-ernstig gemeend zijn... Of waarvan hij tenminste op dat oogenblik denkt dat hij ze diep-ernstig meent. WILTS:
U schijnt de mannen héél goed te kennen... YOLAN:
Och... ik ken ze in zooverre, dat ik, wanneer ik weten wil wat een man voelt, het tegenovergesteld zoek van wat ik voel... WILTS:
Dat komt dan vannacht niet uit. Ik kan tenminste niet gelooven dat u, nu, het tegenovergestelde voelen zou van wat ik voel... YOLAN:
Ik voel, dat we op een heel gevaarlijke manier aan het praten zijn. Wanneer we niet héél gauw uitscheiden, dan zullen we in de verleiding komen om elkander dingen te zeggen, waarvan het ons morgen spijten zou, dat we ons zóó tegenover een vreemde hadden laten gaan. WILTS:
Vindt u dan dat wij nog vreemden zijn?... YOLAN:
Morgen zullen wij wéér vreemden zijn. WILTS:
Ik geloof, dat ik begrijp.
(na stilte)
U is een wijze, oude vrouw.
YOLAN:
Ik ben geen van beiden! Het eerste jammer genoeg niet méér, en het tweede gelukkig nog niet... Zullen we een sigaret opsteken?... WILTS:
(reikt haar zijn koker)
Hier... neemt u er een van mij.
YOLAN:
Dank u.
(Haar aansteker flakkert aan; zij laat hem zijn sigaret opsteken,
| |
[pagina 12]
| |
houdt daarna het vlammetje bij de hare, langer dan noodig is. Haar gezicht is een seconde lang vluchtig belicht; daarna knipt de aansteker dicht en het is weer donker.)
YOLAN:
Zoo. Nu hebt u mijn gezicht gezien. WILTS:
Het heeft me verrast. YOLAN:
Dus u dacht werkelijk dat ik een oude vrouw was?! WILTS:
(lacht)
Nee, dat niet. Het verraste mij, omdat ik opeens het gevoel had het al heel lang te kennen.
YOLAN:
Dat is dan alleen maar een ‘gevoel’. Ik heb u nooit eerder gezien dan vanavond, op de loopplank. WILTS:
Dus u wist dat ik aan boord was?.... YOLAN:
Ja. Wat zou dat? Ik ken u toch niet? WILTS:
(na stilte)
Gelooft u aan de reïncarnatie?
YOLAN:
Ik geloof aan de machteloosheid van het menschelijke verstand tegenover de overrompeling door een nacht... als deze. WILTS:
Ik meen het oprecht... Uw gezicht is in harmonie met uw wezen, zooals ik dat aangevoeld heb, als een herkenning. YOLAN:
Dat pukkeltje op mijn neus is dan zeker in harmonie met mijn stekeligheid?... WILTS:
Het spijt mij, maar ik heb het niet gezien. YOLAN:
Wacht u maar eens tot de zon opgaat, dan zult u eens zien hoe ik u tegenval. U is veel te veel een romanticus, om niet de terugslag van de extase te ondervinden op de psychisch daarvoor vastgestelde tijd. WILTS:
U zult me hoop ik geen imitator vinden, wanneer ik u zeg dat u een echte vrouw bent! YOLAN:
Wij zijn op een gevaarlijk spoor, weest u voorzichtig! WILTS:
Ach! ‘gevaarlijk’! Wat spreekt u toch van ‘gevaar’? Ik kan geen gevaar zien... YOLAN:
U vergeet de terugslag, die onvermijdelijk is, wanneer u doorgaat met uzelf te vergeten. En die terugslag zal u niet meevallen, dat voorspel ik u. WILTS:
Het kan me werkelijk niet schelen wie u bent, en hoe uw verleden er uit ziet... YOLAN:
In welke film heb ik dat méér gehoord?... WILTS:
(lacht)
U hebt gelijk. Vermoedelijk in meer dan één.
(na stilte)
Maar gesteld dat ik de zekerheid zou hebben u nooit van mijn leven meer te ontmoeten... Wat dan? Dan is dat gevaar toch wel geweken, niet?
YOLAN:
Die zekerheid zal voor u niet bestaan, al reist u naar het andere eind van de aarde. Tenminste: u zult zich nooit heelemaal gerust voelen. WILTS:
Misschien... Niettegenstaande uw pessimisme geloof ik nog steeds dat u een wijze vrouw bent. YOLAN:
U bent dommer dan ik; dat wil nog niet zeggen dat ik wijs ben! WILTS:
Objectief misschien niet; subjectief zéker. YOLAN:
Als wij alleen op de wereld waren... | |
[pagina 13]
| |
WILTS:
Dat zijn we. De nacht is nog lang. YOLAN:
De hemel wordt al lichter... WILTS:
Wij ook. Steeds lichter. YOLAN:
(na stilte)
Hoor!... Was dat een vogel?...
WILTS:
Waar reist u naar toe? YOLAN:
Niet vragen... WILTS:
Ik wilde, dat wij heel lang samen zouden kunnen praten, voor dat ik wegga. YOLAN:
Ver weg?... WILTS:
Zoo ver als ik kan. YOLAN:
Geen doel? WILTS:
Nee. Een vlucht. YOLAN:
Een vlucht?... Waarvoor?... WILTS:
Dat is niet met één woord te zeggen... Voor deze tijd, voor het nieuwe heldendom, de waanzin, de vernietiging... Voor de dood, misschien, als je het zoo'noemen wilt. YOLAN:
U gelooft toch niet, dat je voor de dood vluchten kunt? WILTS:
Wanneer er een pest-epidemie in het land was, dan zou u het toch ook verlaten?... Dat is een vlucht voor de dood. YOLAN:
De tijd van pest-epidemiën is voorbij... WILTS:
Maar er zijn andere in haar plaats gekomen, die met het lichaam niet hebben uit te staan. YOLAN:
U bedoelt... de epidemieën van de verbeelding? WILTS:
Ja. En die zijn de ergste. YOLAN:
Omdat je er niet voor vluchten kunt. Je kunt aan je eigen verbeelding niet ontkomen, waar je ook heengaat. WILTS:
Maar je kunt ontkomen aan de gevolgen van de verbeelding van ànderen. YOLAN:
Van ànderen?... Ik begrijp u niet. WILTS:
Kent u het woord ‘psychose’? YOLAN:
Zeker. WILTS:
Europa is op het oogenblik bezeten door twee psychotische epidemieën: een massale grootheidswaanzin en een massale vervolgingswaanzin. De prognose van deze beide epidemieën is een massale zelf-vernietiging. Oorlog. Begrijpt u het nu? YOLAN:
Het klinkt allemaal bijzonder geleerd... WILTS:
Ik heb toch heusch getracht het u zoo eenvoudig mogelijk voor te stellen. YOLAN:
En u wilde beweren dat u voor deze epidemieën vlucht?... WILTS:
Juist. YOLAN:
Het lijkt me anders, dat u óók al tot de geïnfecteerden behoort. WILTS:
Hoezoo?... YOLAN:
Uw klakkeloos aanvaarden van de onvermijdelijkheid van een oorlog lijkt me een verdacht symptoom. WILTS:
Pardon, dan hebt u me verkeerd begrepen. Ik accepteer de oorlog niet als onvermijdelijk verschijnsel, ik stel alleen | |
[pagina 14]
| |
mijn diagnose van het lijden van dezen tijd en daaruit volgt, met een wiskundige zekerheid, de prognose van de zelfvernietiging. YOLAN:
Mag ik u iets vragen?... Bent u een dokter? WILTS:
Hoe komt u daar zoo opeens bij?! YOLAN:
Is het zoo?... WILTS:
Inderdaad, ja. Maar ik begrijp niet wat dat ertoe doet... YOLAN:
Ik was er al bang voor. WILTS:
Waarvoor? Dat ik een medicus was? YOLAN:
Ja. Uw eh... uw woordkeus bracht me op de gedachte. WILTS:
Zoozoo... En is deze ontdekking u niet aangenaam? YOLAN:
Laten we daar niet verder over praten, ja? WILTS:
H'm. Soms óók al behept met een van die modekwaaltjes van tegenwoordig?... Een kleine phobie, hé? ‘Plein-angst’, ‘trein-angst’, ‘water-angst’... ‘doktoren-angst’! Zou het u helpen wanneer ik zeg dat ik op een laboratorium werk? Dus niet zoo'n gewone, nare dokter, die altijd naar lysol ruikt en bij een vrouw de gordelroos interessanter vindt dan haar knappe gezicht en haar slanke beenen? YOLAN:
Waarom doet u opeens zoo grof?... WILTS:
Omdat ik een echte man ben, en geen echte dokter. YOLAN:
U is driftig geworden omdat uw toenadering zoo plotseling gestuit is? WILTS:
Ziezoo, nu zijn we quitte. De eene grofheid is de andere waard,
(na stilte)
Neem me niet kwalijk. Het ontsnapte me.
YOLAN:
O, u hoeft zich niet te verontschuldigen. Ik voel het net zoo als u. WILTS:
Wat? YOLAN:
Wij hebben ons, voor het laatst, nog eens trachten te verweren tegen de hunkering, die ons tot elkander drijft. Het is de nacht, die de schuld heeft. WILTS:
Misschien... Ik dreigde inderdaad de laatste schroom te overwinnen, die me ervan weerhield u alles te vertellen, wat ik nog nooit aan een levend wezen bekend heb... Uw opmerking over dat ‘dokter’ deed de deur dicht, die vanzelf open dreigde te gaan. YOLAN:
Ik heb nooit geweten dat ik sentimenteel was... Maar ik voel mijn oogen warm worden... of ik zal gaan huilen. WILTS:
Dan zijn wij tot onze meest primitieve staat teruggebracht. Wanneer de man overrompeld dreigt te worden door een gevoel, dat hem weerloos maakt, wordt hij driftig. En een vrouw weet niet anders te doen dan te huilen. YOLAN:
Wanneer iemand, die nog ‘nuchter’ was, ons zóó eens zou hooren... Dan ben ik toch benieuwd wat hij zeggen zou... WILTS:
Hij zou zeggen: die zijn verliefd op elkaar, maar ze hebben het zelf nog niet in de gaten. YOLAN:
Dan zou hij ongelijk hebben! | |
[pagina 15]
| |
WILTS:
Nù zou hij het zéker zeggen. YOLAN:
U is zeer spitsvondig. WILTS:
Ik heb een analytische geest, die me, hoe graag ik ook zou willen, geen seconde met rust laat. YOLAN:
Ik vind uw geest op het oogenblik eerder triviaal dan analytisch. WILTS:
Kunnen we nog stééds de laatste stroohalm niet loslaten, die ons met de werkelijheid verbindt?... YOLAN:
Het schijnt zoo. Het is ook een héél ding... WILTS:
U moet niet bang zijn, maar blij. Ik geloof dat oogenblikken, zooals wij die nog niet durven te beleven, heel zeldzaam zijn in een menschenleven. YOLAN:
Ons gesprek moet wel romantisch zijn om te hooren... WILTS:
Ook die laatste redding moet ik u ontnemen: er is niemand die ons hoort, behalve wij zelf. U kunt zich dus aan niemand vastklampen, om overeind te blijven, behalve aan mij. En ik aan u. YOLAN:
Hoe... hoe bedoelt u?.... WILTS:
U weet heel goed, hoe ik dat bedoel. (legt de hand op haar arm) Kom, vertel het me maar. YOLAN:
Wat?... WILTS:
Dat je ongelukkig bent. YOLAN:
Een vrouw is altijd bij de geringste provocatie bereid om te bekennen dat zij ongelukkig is, ook al is het heelemaal niet waar. WILTS:
En is het niet heerlijk, om dat eens te mogen zeggen? Want het is altijd waar. YOLAN:
U denkt misschien héél analytisch te zijn, en de vrouw heel goed te kennen... WILTS:
Ik ken de vrouw heelemaal niet. Ik voel op het oogenblik alleen maar een groot verlangen naar een alles-begrijpende, gedachtelooze innigheid... Naar een geestelijke omhelzing. YOLAN:
Geestelijke omhelzingen zijn gevaarlijk. Ze worden vleesch vóór je er op bedacht bent... WILTS:
Het geheim van deze nacht is juist, dat ze ons ertoe brengen wil om nergens meer ‘bedacht’ op te zijn. Ze wil ons, al is het maar voor één keer, bevrijden van ons zelf. Van onze wanhoop, onze vertwijfeling, onze eenzaamheid... YOLAN:
Kent u professor de Groot? WILTS:
(na stilte, met een zucht)
Ja.
YOLAN:
Hij is de groote man van het gele-koortsonderzoek, is het niet? WILTS:
Inderdaad. De groote man van het gele-koortsonderzoek. Zeer juist. YOLAN:
Een kennis van mij kende hem van zeer nabij. Ze zei eens tegen me: ik ken geen grooter geleerde en geen grooter geest dan hij; je wordt koud van ontzag wanneer je zijn oogen ziet, die kijken heelemaal door je heen. Maar wanneer je hem | |
[pagina 16]
| |
ooit van je leven eens als mènsch leert kennen, dan sta je er verwonderd over, dat onder het hoofd en de hersens van zulk een genie het hart en de mentaliteit van een schooljongen schuilgaan. Hij heeft zooveel tijd en energie aan zijn werk besteed, zei ze, dat zijn menschelijke ontwikkeling meer dan dertig jaar achter zijn gebleven.
(een stilte)
Is dat met alle bacteriologen zoo?...
WILTS:
Het schijnt zoo. Zij hebben althans een zóó kinderlijke eerbied voor de vrouw, dat zij een onbeschaamde flirt niet de oorvijg durven geven die haar toekomt. YOLAN:
Het is inderdaad zéér schooljongensachtig om een ‘flirt’ een oorvijg te geven. WILTS:
U hebt hem toch niet gekregen, wel? YOLAN:
In uw terminologie zou ik moeten antwoorden: pardon, het was een gééstelijke oorvijg. En ik moet u eerlijk bekennen, dat ik minder behoefte had aan een geestelijke oorvijg, dan u aan een geestelijke omhelzing. WILTS:
In ùw terminologie zou ik moeten antwoorden: geestelijke oorvijgen zijn gevaarlijk; zij worden vleesch voor je er op bedacht bent! YOLAN:
(legt haar hand op zijn arm)
Vergeef me. Ik heb er spijt van.
WILTS:
Zóó plotseling?... YOLAN:
Mijn vriendin had gelijk: ook ù bent een kind. Ik had gedacht van niet, anders zou ik het niet gezegd hebben. WILTS:
Ach! Waarom moeten wij elkander langer martelen? Ja! Ja! ik bèn een kind!... Langer dan tien jaar heb ik gewerkt, gewerkt, niets anders gedaan dan gewerkt, en nù pas, nù, nu ik eindelijk zal gaan beginnen met werkelijk iets te doén, en niet alleen maar te leeren en anderen in te halen... nu kom ik pas tot de ontdekking wat voor een arme, onnoozele stakker ik ben geweest! Tien jaar lang heb ik gedacht: ik heb een groote taak te vervullen gekregen, ik zal de menschheid bevrijden van de geesel van de kanker, ik zal een groot veldheer van de geest zijn... u kent die mooie praatjes wel, die ezelsbruggetjes, waarmee wij, medici, onszelf door het monnikenwerk heen helpen... Mijn ouders zijn, allebei, aan kanker gestorven, op heel jonge leeftijd. Ik heb ze nauwelijks gekend, alleen maar gemist. Ik heb een ellendige jeugd gehad bij pleegouders, in het begin heb ik zooveel om mijn moeder gehuild, dat ze me sloegen om er een eind aan te maken. Toen heeft het plan zich in me vastgezet om wraak te nemen. Wrààk op de walgelijke ziekte, die mij beroofd had van twee menschen, die ik niet missen kon. Ik ben medicijnen gaan studeeren, heb me gespecialiseerd als patholoog anatoom, en nu, eindelijk, na tién jaar, ben ik zoo ver dat ik professor Wouterson van het kanker-instituut assisteer als zijn rechterhand. Ik heb, van groentje af, óp gezien tegen die man als | |
[pagina 17]
| |
tegen een god, en nu heb ik hem ingehaald. Nu weet ik bijna even veel als hij, nu werken we samen, zij aan zij, dag in, dag uit, nacht in, nacht uit, aan dezelfde tafel. We vechten samen tegen de kanker, alleen, als kameraden, als vrienden, als... gelijken. Hij en ik! Ik en hij! U... u kunt zich niet voorstellen wat dat voor me beteekent... YOLAN:
Dat kan ik. Ik weet wie Wouterson is. WILTS:
Dan is u een uitzondering. Niemand kent hem. Dempsey en Shirley Temple kent iedereen; Wouterson, die méér voor de menschheid heeft gedaan dan... dan wie dan ook, kent niemand. Toen hij zestig werd: in de krant... zóó'n portretje, van twaalf jaar geleden bovendien, op een bladzij die niemand inkijkt... Maar dat doet er niet toe, we weten nu eenmaal dat er geen kans op populariteit bestaat zonder een populair succes, en we zouden het niet eens ambieeren ook. Er is in ieder geval geen medische faculteit ter wereld of ze kennen de naam Wouterson even goed als die van Schüffner of van Weve. En nu... nu ik eindelijk zoo ver gekomen ben, dat de lange baan, het léven, voor me ligt... Wat denkt u dat er nu gebeurt? YOLAN:
Ik... ik weet het niet... WILTS:
Nu gaan mijn ooren open. Wanneer ik over mijn miscroscoop gebogen zit, hoor ik voor het eerst de vliegtuigen, die over de stad ronken. Ik hoor het luchtdoel geschut, in de kazerne naast het lab, repeteeren. Ik hoor de mitrailleurs knetteren en de geweerschoten blaffen, voor de generale repetitie... Nu gaan ook mijn oogen open. Ik frommel het buitenblad van de krant, waarin mijn middagbrood verpakt zit, niet meer in elkaar als was het niet meer dan een stuk papier. Ik ga hem lézen. En terwijl ik langzaam zit te kauwen, lees ik: ‘Bloed en eer. Het krijgsbedrijf is voor den man, wat de zwangerschap is voor de vrouw. Wij moeten onze eer verdedigen. Vijfduizend dooden in Abessinië. Luchtraids boven Addis Abbeba. Einstein verbannen. Geen medicijnen meer, die door Joden zijn uitgevonden. Zestienhonderd dooden bij bombardement. Massaparade bij het Heldendenkmal. Twee minuten zwijgen bij de Cenotaaf. De eeuwige vlam onder de Arc de Triomphe. Volksgasmaskers noodzakelijker dan brood. Hoogconjunctuur bij de staalfabricage. Rood front, zwart front, geen front, volksfront, communisme is moord, leve de oorlog, fascisme is kanker... kanker. Fascisme is kanker, communisme is kanker, pacifisme is kanker... En daar zit ik, als assistent van den man, die langer dan dertig jaar getracht heeft te weten te komen wat kanker is, en die het nóg niet weet!... En als ik dan in de operatiezaal sta, en ik zie één klein, naakt menschenkind bewusteloos liggen, met die smartelijke glimlach om de lippen, die alle genarcotiseerden dragen, dan vraagt een stem in mijn gedachten: waarom? Waarom | |
[pagina 18]
| |
die arme donder helpen, waarom hem de kans te geven nog een paar jaar te leven; wat is het anders dan hem sparen voor het massagraf?! Wat is het leven voor een duivelsche klucht, dat wij dag en nacht zwoegen en langzaam uit elkander rotten met een heilige glimlach, om één kleine, onooglijke overwinning op de dood, terwijl zij in één jaar tijd een heel werelddeel zóó krankzinnig weten te maken, dat als resultaat millioenen vermoord worden, waarvan wij, ten koste van ons leven, onze ziel, onze zaligheid, misschien duizend aan de dood hebben ontrukt?... Ik... ik heb Schönberg zien sterven, de man van de leprabestrijding. Hij had geen handen meer, zijn voeten waren afgerot, zijn gezicht was afgrijselijk om te zien, en zijn laatste woorden waren: ‘hoe is de temperatuur van patiënt zes en veertig vandaag?’. Toen hij begraven werd stonden vijftien mannen om zijn kuil, en één las iets voor van een papiertje, onder een parapluie. Ik heb óók de begrafenis van een oorlogsvlieger gezien, die in een woestijn een paar honderd weerlooze inboorlingen had afgeslacht en toen zelf gevallen was door een verdwaalde kogel... Het was een cinéac, op de film. Ik was er heen gegaan om te bekomen van een zware operatie, die vier uur had geduurd... Ach, ik weet wel dat ik sta te bazelen... Ik... ik heb er eens met Wouterson over gepraat, in het laboratorium. Ik hield het niet langer uit; ik heb tegen hem staan schreeuwen, wel een half uur lang. Hij schoof zijn stoel achteruit en ging naar me zitten luisteren, met over elkander geslagen beenen en een aandachtig gezicht. Toen ik niet verder kon, van woede, van wanhoop, van radeloos verdriet, klopte hij mij op mijn schouder en zei: ‘Nu zie je eens, hoe gevaarlijk het voor een medicus kan zijn wanneer hij zich met sociologie gaat bemoeien’. Ik was zóó gegriefd dat ik niet anders kon dan roepen: ‘Kàffer! Sociologie!...’. Hij ging weer zitten voor zijn microscoop en zei: ‘Je hebt gelijk. Eigenlijk is het meer crimineele psychologie’. Later ging ik naar hem toe en ik bood hem mijn excuses aan voor het woord ‘kaffer’. Hij keek verwonderd op en zei: ‘Maar beste jongen, je had groot gelijk! Ik acht de medische wetenschap een ingewikkelde zaak, ik stem blanco bij de verkiezingen, en ik geloof in het bestaan van God. Voor zoover ik weet is dit alleen nog maar bij de kaffers het geval, tegenwoordig. Ik kan dus niet anders zeggen dan dat je mij correct gedetermineerd hebt...’. Jaja, dat is Wouterson. En ik wilde dat ik zoo kon zijn. YOLAN:
U geeft dus toe, dat u zich daarstraks vergiste, toen u zei dat u hem ingehaald had?... WILTS:
Dat is het hem juist... Heb ik hem ingehaald, of ben ik hem voorbij? Een dergelijke houding is misschien mooi en groot, maar is zij te verantwoorden?... YOLAN:
Heeft u hem al eens gevraagd zich te verantwoorden? | |
[pagina 19]
| |
WILTS:
Nee. Ik weet wel wat hij antwoorden zou... YOLAN:
En?... Wat zou hij antwoorden? WILTS:
Hij zou zeggen: ‘Ik dien het leven, de andere heeren dienen de dood. Ik kan me helaas niet in hun onderzoek mengen, zij zijn van een andere faculteit’. YOLAN:
Ik vermoed dat hij wel iets anders geantwoord zou hebben! WILTS:
Hoezoo? Kent u hem dan? YOLAN:
Alleen van naam. Maar na uw beschrijving had ik iets anders verwacht. WILTS:
Ik dacht nog wel dat ik heelemaal in zijn lijn gesproken had! Ik was er zelfs een beetje trotsch op, om u de waarheid te zeggen. YOLAN:
U zou het hem wèrkelijk eens moeten vragen. Dat lijkt me het beste. WILTS:
(na stilte). Nee. Mij ziet hij niet weer terug.
YOLAN:
Zoo?... WILTS:
Mijn besluit is genomen. Ik ben niet van plan om langer aan die waanzin mee te werken. Ik verkies niet, zooals hij, dertig jaar en langer alle verrukkingen van het leven aan me voorbij te laten gaan, alleen maar om de resultaten van al die zelfopoffering vandaag of morgen ongedaan te laten maken door één bom van twaalf kilo. YOLAN:
U gaat dus naar een andere universiteit? Amerika, misschien? WILTS:
Dank u. ‘Amerika wenscht de vrede, doch zou zich alleen voor de zaak van de democratie in een oorlog kunnen begeven!’. En dàt van een land, dat vijftig procent van alle wapenleveranties in handen heeft, die aan de anti-democratische landen niet uitgezonderd, is me een weinig té hypocritisch. YOLAN:
U is wel zeer goed op de hoogte van de geheime politiek. WILTS:
Ik lees toch heusch niet langer dan vijf maanden de krant. En dan nog maar alleen het buitenblad, dat om mijn boterhammen gewikkeld zit. YOLAN:
Dan is uw levensroeping toch niet veel waard geweest, wanneer u haar naar aanleiding van een aantal boterhammenpapiertjes kunt laten varen! WILTS:
Dat blijkt. YOLAN:
U denkt heelemaal niet meer aan uw ouders, die aan de kanker gestorven zijn, en wier dood u anderen wilde besparen?... WILTS:
Wanneer ze waren blijven leven, dan had ik ze vandaag of morgen, na een luchtbombardement, als nameloos gehakt van de muur kunnen krabben. En dié dood zou ik óók graag aan anderen besparen; maar dan toch in de eerste plaats aan mezelf. | |
[pagina 20]
| |
YOLAN:
Dus u denkt niet meer aan anderen, van nu af aan? WILTS:
Nee. Ik heb langer dan tien jaar alleen maar aan anderen gedacht; nu ken ik me het recht toe mij eens een tijdje alleen maar om mijzèlf te bekommeren. YOLAN:
Het lijkt me niet waarschijnlijk, dat u die tien jaar lang ooit aan iets anders gedacht hebt dan aan uzelf. De eer, de vooruitgang, het succes.... U wenschte toch ‘onsterfelijkheid?’. WILTS:
Mag ik u iets vragen? Is u soms theologisch studente? YOLAN:
Ik? Nee... Waarom? WILTS:
Ik dacht het. Alleen de luiaard kan met oprechte overtuiging de spreuk ‘arbeid adelt’ verdedigen. YOLAN:
Ik begrijp u niet, vrees ik. WILTS:
Ik vrees, dat die traagheid van begrip bij u niet geheel inopportuun is.
(na stilte)
Moet ik met alle geweld ronduit zeggen wat ik denk?
YOLAN:
Graag. WILTS:
Ik denk: de jongedame, die daar aan mijn zijde lummelt, en die zoo dweperig zei, dat het héél stout van me was om niet meer aan anderen te denken... die jongedame moet wel een begenadigde egoïste zijn, om zóó'n enormiteit te durven verkondigen... Geven is zaliger dan nemen, niet? Hebt uw naaste meer lief dan uzelven, hè? Hangen die spreuken soms óók boven uw bed, terwijl honderden werkeloozen niet eens een droge portiek kunnen vinden om in te pitten? Of op een bordje van Delftsch porcelein in de gang achter de voordeur, waar een briefje op geprikt is: ‘aan de deur wordt niet gekocht; voorzien van stofzuiger en radio; telefonisch verbonden met de politie’? Of is u soms lid van die roeivereeniging, die een wherry bezit met den naam ‘Heinrich Heine’, en die naast de ingang van haar clubgebouw een bordje draagt: ‘Joden worden geweerd’? YOLAN:
De contrasten, die u daar oproept, zijn door het lange gebruik wel een beetje tot gemeenplaatsen geworden. WILTS:
Het is mogelijk. Maar voor mij zijn ze nieuw. Ik heb ze pas ontdekt, nadat ik tien jaar lang over een microscoop gebogen had gezeten, de etterlucht in hospitalen had ingeademd, en iederen avond als een blok op m'n nest was gevallen met de gedachte: ‘benieuwd, of ik gezond weer wakker word!’ YOLAN:
O, u is een held. Daar twijfel ik niet aan. WILTS:
En ù is op uw teenen getrapt, daar twijfel ik niet aan! YOLAN:
Is dit uw idee van een ‘geestelijke omhelzing’?... WILTS:
U is wreed, zooals alleen maar een vrouw wreed kan zijn, wier gevoel van eigenwaarde beleedigd is. YOLAN:
U, met uw analytische geest, had uit mijn reactie kunnen opmaken, dat uw schoten doel getroffen hebben. WILTS:
Dat heb ik inderdaad. | |
[pagina 21]
| |
YOLAN:
En schenkt u dat geen bevrediging? WILTS:
Nee. Het geeft me alleen het overbekende gevoel weerom van een troostelooze, ellendige eenzaamheid. YOLAN:
(na stilte)
Ik begrijp niet, dat u mij zoo wreed vindt... Wèrkelijk niet. Ik heb op uw genadelooze ranseling toch heusch maar érg zwakjes geantwoord. Of heeft u van uzelf de indruk, dat u het mededoogen in eigen persoon geweest bent?
WILTS:
Ik ben eerlijk geweest, voor het eerst van mijn leven héélemaal eerlijk. Ik heb mij belachelijk staan maken en naakt uitgekleed. Ik heb de smadelijke ruïne van mijn leven zonder terughouding voor u blootgelegd. Ik heb u mijn hart in de hand gegeven, trillend, schreiend en hulpeloos klein. En wat is het antwoord?... ‘Is dàt uw idee van een geestelijke omhelzing!...’
(een stilte)
Och... ‘wreed’ was misschien het woord niet. U zult wel niet wreed uit hartstocht zijn; u is alleen maar dom. Olie-dom; één van die fraaie, menschelijke teefjes, die met gevulde kuiten en een volslagen leeg hoofd rondtrippelen onder het alles-vergevend oog van den Allerhoogste...
YOLAN:
Mag ik mij, voor u verder gaat, misschien eerst even voorstellen?
(reikt hem de hand)
Yolan Mandes, doctor in de analytische meetkunde.
WILTS:
(neemt de hoed af; onzeker)
O, eh... neemt u mij niet kwalijk... Wilts, is mijn naam, Wilts, eh... doctor in de medicijnen.
YOLAN:
(na stilte)
Prachtig, die maan op het water, vindt u niet, collega?...
WILTS:
(grijpt haar bij de schouders)
Vergeef me.
YOLAN:
Ja...
(weert hem af)
Maar alleen geestelijk! Van een lichamelijke beleediging is nog geen... Oh!
(Zij grijpt zijn hand, die schertsend uitgeslagen was om haar een oorvijg te geven.)
YOLAN:
Niet doen... niet... WILTS:
Het was niet om een lichamelijke vergiffenis uit te lokken, collega. Het was alleen maar om je iets te geven, dat je ruimschoots verdiend heb... Weet je, dat je een zeer venijnige jongedame bent? YOLAN:
Geen... geen wijze, oude vrouw meer?... WILTS:
Nee. Een zeer venijnige jongedame, en een zeer lieve vrouw. Niet lachen! Ik méén het. Alleen een zeer lieve vrouw kon verdragen, wat jij te verdragen hebt gekregen, vannacht. YOLAN:
Niet sentimenteel worden, collega. Wij zouden er spijt van hebben. WILTS:
Je hebt me genezen, weet je dat? YOLAN:
Genezen?... WILTS:
Ja. Van mijn hondsdolheid. YOLAN:
(tracht haar polsen te bevrijden, die hij nog steeds omgrepen houdt)
In ieder geval niét van je hardhandigheid...
| |
[pagina 22]
| |
WILTS:
(lacht, laat haar los)
Hoe kom jij eigenlijk hier, op dit onwereldsche schip?
YOLAN:
Vermoedelijk om dezelfde reden als jij... WILTS:
Isolatiezucht? Gelegenheid om tot jezelf te komen?... YOLAN:
(knikt)
H'm h'm.
WILTS:
Ik ook. Ik was vast van plan om weg te gaan... Ben 't nog, trouwens. Ik maakte deze reis, heen en terug, om te overleggen waarhéén. YOLAN:
Ik dacht ook al... Voor iemand, die Europa wil verlaten, is een nachtboot over de Zuiderzee een bescheiden begin. WILTS:
En jij? Wat was jouw reden voor deze geestelijke quarantaine?... YOLAN:
Och... niets. ‘Teefjes’-problemen... WILTS:
Zoozoo. De liefde? YOLAN:
Nee, zóó erg is het gelukkig nog niet. WILTS:
Toch niet getrouwd? YOLAN:
Je bent wèl achterdochtig! WILTS:
Verloofd, dan? YOLAN:
Neen, edelachtbare. WILTS:
Vertel 't me. YOLAN:
't Zou je niet interesseeren. WILTS:
Misschien niet, nee. YOLAN:
Heerlijk, hè, om zoo 's écht eerlijk te zijn! WILTS:
't Zou joù helpen. YOLAN:
Hoe kom je daar bij? WILTS:
't Heeft mij ook geholpen. Ik voel me vrij. Vrijer en ruimer en rustiger, dan ik me al die maanden gevoeld heb. YOLAN:
De grondslag van de psycho-analyse, hè? ‘Laat patiënt zichzelf uitspreken, dokter heeft niet anders te doen dan te luisteren en de rekening te schrijven, patiënt na afloop geheel genezen.’ WILTS:
Al weet je, hoe een medicijn is samengesteld, daarom kan ze je nog wel helpen! YOLAN:
Ongetwijfeld. Maar deze medicijn heeft op mijn kwaaltje geen uitwerking. WILTS:
Ik wil je niet dwingen. Ik ben je alleen maar dankbaar. YOLAN:
Niet meer?... WILTS:
(na stilte)
Of je bent zoo onnoozel als een weeskind; of je bent een geraffineerde flirt.
YOLAN:
Het woord ‘flirt’ moet je niet meer gebruiken. Het klinkt heusch een beetje schooljongensachtig, geloof me. WILTS:
Maar de beteekenis is volkomen duidelijk. YOLAN:
(na stilte)
Ik... ik weet zelf niet hoe het komt, maar...
WILTS:
Maar?... YOLAN:
Ik... Mag ik je wat vragen? WILTS:
Ja. YOLAN:
Wanneer... wanneer jij... 't Klinkt heel vreemd, wat ik je vragen ga... Je moet het goed begrijpen... | |
[pagina 23]
| |
WILTS:
Ik wacht. YOLAN:
Wanneer jij... Als je nu eens... Gunst! Ik wist niet dat sommige dingen zóó moeilijk te formuleeren waren!... WILTS:
Je moet wel voortmaken, wanneer je niet wilt dat ik het al van te voren begrijp. YOLAN:
Dat is het hem juist! Wanneer je het van te voren al begrijpt, dan begrijp je het verkeerd, want het is niet zoo. WILTS:
H'm. YOLAN:
Ben je... ben je vàst van plan om weg te gaan? WILTS:
Hoezoo? YOLAN:
Wat ga je dan doen... Als je weg bent, meen ik?... WILTS:
Ik weet het nog niet. Ik had me gedacht zooiets als scheepsarts, of zendelingendokter. Wèg, in ieder geval. Leven. Het leven genieten, gewetenloos en zonder gedachten aan de toekomst, zoolang er nog tijd is. YOLAN:
Weet je, dat je dan op den duur heel ongelukkig worden zou? WILTS:
‘Op den duur’ bestaat voor mij niet meer. YOLAN:
Ben je zóó zeker van een oorlog?... WILTS:
Ik zei het je al: mathematisch zeker. YOLAN:
Maar je overtuiging is op zulke zwakke grondvesten gebouwd... Alleen maar op een ‘psychose’. WILTS:
Inderdaad. Je had gelijk, toen je zei: ‘Je behoort zelf tot de geïnfecteerden’. Dat behoor ik, inderdaad. Ik ben óók al aangevreten door die psychose... Zoo zie je: het oude liedje. Pasteur stond zijn leven lang bloot aan de meest doodelijke infecties, en hij stierf aan een beroerte. YOLAN:
En kun je die psychose niet genezen?... WILTS:
Nee. Want de werkelijkheid geeft haar nieuw voedsel, iederen dag weer opnieuw. De eenige oplossingen zijn: weggaan, zooals ik, of een soort heilige worden, zooals Wouterson. YOLAN:
En dat kun je niet? WILTS:
Ik?... Nee, kind. Daar ben ik een veel te gezonde boerenpummel voor. YOLAN:
En Wouterson dan? Die is toch ook jong geweest? WILTS:
Je zou zeggen van wel, hè? Maar ik kan hem mij niet anders voorstellen, dan dat hij in de wieg al een oud mannetje was. YOLAN:
Ik begin hoe langer hoe meer tot de conclusie te komen, dat je hem toch wel héél slecht kent. In ieder geval veel slechter dan je denkt. YOLAN:
Ik heb je al gezegd: ik ken hem alleen maar van naam. Als jong meisje heb ik wel eens over hem gelezen, en ik heb altijd gedacht: met zóó'n man zou ik getrouwd willen zijn. WILTS:
Ja, dàn neem ik aan dat je hem nooit ontmoet hebt. YOLAN:
Ik spreek in ernst. Aan zijn levenswerk zou ik mee hebben willen werken, als vrouw. Als zijn vrouw. WILTS:
En aan mijn levenswerk?... | |
[pagina 24]
| |
YOLAN:
Dat van een scheepsdokter? Nee. WILTS:
(vat haar bij de schouders, kijkt haar aan)
Hoor 's, kleine... Is dit een ultimatum? Zooiets van: ‘ga door met je werk, en ik blijf bij je?...’
YOLAN:
Ik sprak in het algemeen... Ik heb je al gezegd, dat je het verkeerd zou begrijpen... WILTS:
Dan moet je me toch 's vertellen, welke àndere uitleg jij van je woorden geven kunt. Ik zie er maar één... aangenomen dat je in ernst spreekt. YOLAN:
Ik spreek in ernst. Gesteld dat je me goed begrepen zou hebben, en ik zou zeggen: ‘je kunt me krijgen, als kameraad en als vrouw, wanneer je dóórgaat met je werk en niet vlucht, nu er gevaren dreigen en het er op aankomt om te toonen van welk formaat je wèrkelijk bent...’ WILTS:
Nou, wat dan? YOLAN:
Wat... wat zou je dan antwoorden? WILTS:
(neemt de handen van haar schouders, gaat weer naast haar over de reeling leunen. Na stilte)
Ja... wàt zou ik antwoorden?... Liefde, en kankerbestrijding in den jare onzes Heeren neg en tien-zes-en-dertig, zijn alle twee even redelooze zaken...
YOLAN:
Dat is geen antwoord. WILTS:
En de vlucht voor de dag des oordeels is tenslotte óók een redelooze zaak... YOLAN:
En welke van al deze redelooze zaken zou de doorslag geven?... WILTS:
Tja... Dat is een gewetensvraag. In het hypothetische geval, dat jij gesteld hebt, en waarin ik verondersteld word van een plotselinge liefde voor jou bezeten te zijn, zou de liefde het moeten winnen, vermoed ik. Tenminste, dat heb ik altijd in de boeken gelezen. YOLAN:
En... en hoe is het in de werkelijkheid?... WILTS:
Welke werkelijkheid? Die van de kanker en het gifgas, of die van vannacht? YOLAN:
De eerste. Die van het daglicht. WILTS:
Bij dag ben ik een zeer droog en nuchter man. YOLAN:
Dat geloof ik niet. WILTS:
H'm. Schijn bedriegt, misschien. Bij dag lijk ik een zeer droog en nuchter man, laten we het dan zóó zeggen. YOLAN:
Je ontwijkt mijn vraag... WILTS:
Beste kind, ik weet het niet. Wanneer ik werkelijk van je hield dan zou het moeten, zeg ik al. Maar hoe moet ik weten of ik werkelijk van je houd?... Na één nacht, na een wild gesprek, waarin we ons beiden op ons aller-intiemst hebben vertoond... Ik weet het niet. Ik kèn de liefde niet. Je zult het misschien niet gelooven, maar ik ken de liefde inderdaad niet. Ik heb nog nooit van een vrouw zóó gehouden, dat ik een rat of een cavia met een experimenteel kankergezwel voor haar | |
[pagina 25]
| |
zou hebben laten loopen. Ik ken die liefde alleen uit de films, de verhandelingen van Freud en uit de schuine moppen van de sectie-kamer. Mijn eigen ervaringen hebben met deze drie verschillende interpretaties in ieder geval niets uit te staan. Dus... je ziet. Een antwoord in de éérste werkelijkheid kan ik je niet geven. YOLAN:
(na stilte)
Het zal niet lang meer duren, of de zon gaat op.
(Hij staart een oogenblik voor zich uit, kijkt dan naar haar.)
WILTS:
Nu je dat zegt, merk ik, dat ik nog heelemaal niet aan het eind van de reis gedacht heb... YOLAN:
Ik wel. Steeds... WILTS:
Ik merk nu ook, dat ik er heelemaal niet over gedacht heb, dat wij dan ieder weer onze eigen weg zullen gaan... YOLAN:
Toch is het zoo. WILTS:
Tenzij... Hee.
(kijkt naar haar)
Ik hou van je. Waarachtig.
YOLAN:
(kijkt om, verbaasd).
WILTS:
Já. Ik hoù van je. Wanneer ik me indenk, dat jij aanstonds weg zult gaan, dan... dan voel ik alle twijfel en alle wanhoop van gisteren weer terugkomen. En wanneer ik me indenk dat je doodeenvoudig nièt weg zult gaan, dan... dan geloof ik dat ik er misschien immuun voor zou zijn geworden...
(een stilte)
Is dat nu de liefde?
YOLAN:
Ik... ik weet het niet... WILTS:
Als het zoo is, dan valt ze me tegen. Ik had het me heel anders voorgesteld... iets geheimzinnigs, iets groots, iets raars... Niet dit, nee... niet dit. Dit is zoo gewoon, zoo... Ik vertrouw het niet!
(een stilte)
En jij? Wat denk jij nu eigenlijk? Nu, op dit oogenblik?... Zal ik je eerlijk bekennen wat ik denk? ‘Ik krijg slaap’. Krankzinnig. Maar wanneer je zeggen zou: morgen zie je me niet weer, nooit weer... Dan zou ik wakker worden. Klààr wakker. Ik zou het in ieder geval niet goedvinden. Ik zou je... Ja, wàt zou ik je?... Ik weet het niet. Zeg 's wat.
YOLAN:
Ik moet je iets bekennen... WILTS:
Wat?! YOLAN:
Ik ben geen dokter in de analytische meetkunde... WILTS:
Natuurlijk niet. Is dat alles? YOLAN:
Je... je wist dus al?... WILTS:
Dat je me voor de mal hield? Wat dacht je! Dadelijk toen je het zei. Doctor in de analytische meetkunde bestaat niet. YOLAN:
Ik... ik schaamde me zoo... Ik voelde opeens, dat je me op de grond geduwd had, met mijn knieën... Het was er uit, voor ik het wist... Het... het was lamlendig... WILTS:
Wat? Die leugen om bestwil? Welnee. Ik was blij dat je die er opeens tusschengooide. Je weet niet, wat voor een | |
[pagina 26]
| |
opluchting het voor me was, om te merken dat de brillante causeuse naast me in de grond van de zaak toch maar een dood-eenvoudig, klein vrouwtje was. Ik... ik geloof zelfs, dat dàt het oogenblik was, waarop ik voor het eerst... ‘van je ging houden’. H'm. Je kunt je niet voorstellen hoe rààr dat klinkt, uit je eigen mond... Ik vertrouw het niet. Werkelijk niet. 't Is een teleurstelling... aan de eene kant. En aan de andere kant zoo gewoon, zoo., ja, zoo gewoon. Ik weet geen woord, dat gewoner is dan ‘gewoon’...
(stilte. Kijkt haar aan)
Laat jij je eigenlijk zoo maar verkwanselen?... Hou jij van mij, eigenlijk?
YOLAN:
Ik... ik weet het ook niet. Ik... ik ben net zoo als jij, geloof ik... WILTS:
Net zoo als ik. H'm. YOLAN:
Ja, ik... ik ken de liefde ook niet, bij ervaring... WILTS:
Hoe oud ben je? YOLAN:
Zes en twintig... WILTS:
En hoeveel is daarvan gelogen? YOLAN:
(na weifeling)
Twee jaar...
WILTS:
Naar boven of naar beneden? YOLAN:
Naar boven. WILTS:
Dus je bent vier en twintig? YOLAN:
(knikt)
Het spijt me...
WILTS:
Waarom? Het maakt voor mij geen verschil. Ik ben negen en twintig, als dat je troosten kan. YOLAN:
Negen en twintig pas? WILTS:
(knikt)
Ja... Het spijt me nu óók!...
YOLAN:
(lacht).
WILTS:
Hee.. Schijnt er bij te hooren. Wist ik niet. YOLAN:
(biedt hem een sigaret aan).
WILTS:
Nee, dank je. YOLAN:
(steekt haar sigaret op; hij kijkt daarbij naar haar. Na stilte)
Gesteld... gesteld dat ik bij je blijven zou. Zou je dan niet bang zijn me te verliezen?
WILTS:
Door die oorlog, bedoel je? Och... die komt tóch wel, of wij nu van elkaar houden of niet... Het eenige verschil is, dat ik er niet meer aan zal denken, vermoedelijk; onder de drang van het oogenblik. YOLAN:
Het oogenblik... Ja. Dat is iets waar ik ook zoo'naar verlangd heb: het oogenblik... Het oogenblik, zonder verleden en zonder toekomst. Ken je de ‘Witte Nachten’, van Dostojewski? WILTS:
Nee. Mooi? YOLAN:
Daar staat het in, aan het slot. ‘Want is één oogenblik van geluk niet genoeg voor een heel leven?...’ Sentimenteel, hè? WILTS:
Je bent geloof ik erg bang om sentimenteel gevonden te worden, is het niet? | |
[pagina 27]
| |
YOLAN:
Ja... Ja, dat is zoo... Misschien juist, omdat ik er zoo'n behoefte aan heb. WILTS:
Waaraan? Aan sentimentaliteit? YOLAN:
Ja... WILTS:
Hee. Tja, ik heb niet veel gelezen, dus ik weet eigenlijk niet eens wat dat woord precies bedoelt. YOLAN:
Ik wil graag tegen een man opzien, als tegen iets heel groots; en tot dusver heb ik alleen nog maar kleintjes ontmoet. Ik wil ook graag zóó gelukkig zijn, dat ik bloemen ga schikken en schoteltjes bakken, zonder te denken aan wat ik daar vroeger van gezegd zou hebben... WILTS:
Dat kan allemaal. Ik woon bij Wouterson in huis, we zijn overgeleverd aan de zorgen van een huishoudster en houden toch, in ons hart, erg van lekker eten. En bloemen... Wacht 's... Zijn er bloemen in huis?... Ja. Er zijn bloemen; van die gedroogde, weet je wel? In de gang, op het hoektafeltje. En voor de spiegel de woonkamer een vaasje met pauwenveeren. YOLAN:
En dan wil ik erg graag... vergeten. WILTS:
Vergeten? Wat vergeten?... TYOLAN:
Alles. Alleen maar het oogenblik. WILTS:
Zonderlinge gedachten voor een jong meisje... YOLAN:
Ja... ik heb je ook... Ik heb je nog niet àlles verteld... WILTS:
Zoozoo... Dus tóch verliefd, of verloofd, of zoo?... YOLAN:
Nee... Tuberculeus. Op weg naar Zwitserland.
(Een korte, roerlooze stilte.)
YOLAN:
Zie je wel... ik... ik had wel gezegd, dat... dat het erg sentimenteel worden zou... WILTS:
Mond dicht.
(neemt de sigaret uit haar hand, gooit die overboord, slaat de kraag van haar mantel op, doet die dicht voor haar mond, neemt haar bij den arm en wit haar wegleiden, naar het trapje).
YOLAN:
(smeekend)
Laat me!... Laat me... alsjeblieft...
WILTS:
Mond dicht!... Ik dénk er niet over. Wanneer ik dàt geweten had, toen ik aan dek kwam, had ik je direct al in de kajuit gebracht... Je bent een gèk, weet je dat?!... Een volslagen gek! YOLAN:
Toe!... Toe... Laat me, nog één oogenblik!... Nog even! Ik... ik vond het zoo heerlijk... de nacht, het water, jouw stem naast me, die stilte... Ik... ik genoot zoo, van het oogenblik!... Maak het niet kapot!... Maak het niet dood... Het was maar zoo kort, zoo gauw voorbij... Toe... ik smeek je... Nog éven... WILTS:
H'm... Je hebt de heele nacht hier gestaan... Vooruit maar. Die eene seconde zal niet baten...
(na stilte)
Welk stadium?
YOLAN:
Wat?... WILTS:
Die T.B.? YOLAN:
Weet niet... De dokter zei dat ik naar Zwitserland moest... Ik ben van klein meisje af al niet goed... naar Holland | |
[pagina 28]
| |
gekomen in de oorlog, met andere Hongaarsche kinderen. Mijn pleegouders waren erg bezorgd... hebben me altijd mijn zin gegeven, met alles, om me te sparen... WILTS:
Bloed opgegeven? YOLAN:
Soms, ja... WILTS:
Laatste tijd erger? YOLAN:
Een beetje... WILTS:
Wie is je dokter? YOLAN:
Van Dam, in Groningen... Kan je nu begrijpen dat ik schrok, toen ik merkte dat je een dokter was?... WILTS:
En hoe!... Net als ik. Daarstraks dacht ik: je denkt de liefde te pakken te hebben en, verdomme! 't is een patiënt... Wees maar niet bang, het was maar een gedachte. Voorbij. Foetsch!... Maar je bent een patiënt. Was je op weg naar Zwitserland, zei je? YOLAN:
Ja... WILTS:
Niet direct de kortste route, wel? En dan nog wel aan dek, in de nachtlucht, met sigaretten!... Toe maar. Je moest links en rechts om je ooren hebben, weet je dat? YOLAN:
Ik... ik vond het zoo vreemd, om weg te gaan... Net een afscheid, weet je. Ik had al die tijd, dat ik geleefd heb, gehoopt op... op ‘iets’. Op ‘het’. Ik wist niet wat het was, maar ik wist dat het bestond, en dat het op me wachtte... En nu moest ik weggaan en, wie weet, misschien nooit meer terugkomen, zonder dat het gekomen was... Toen wou ik, uit een soort woede en ook uit een soort heimwee voor het laatst eens heelemaal zondigen, op alle punten... WILTS:
Dat heb je dan ook wel rigoureus gedaan, jonge dame! Morgen zal ik je dadelijk eens duchtig onderzoeken, X-en, sputum bekijken, en zoo... En dan zien we verder. YOLAN:
Je... je stuurt me toch niet naar Zwitserland?! WILTS:
Wat dacht je? Wou je soms hier blijven? YOLAN:
Nee! Nee! Het is heusch zoo erg niet! Ik bezweer het je, het was alleen maar een voorzorgsmaatregel, zei de dokter! Ik... WILTS:
Stil. We gaan nu gezellig naar beneden, en daar ga jij tegen me aan zitten slapen. Morgen zien we verder, heb ik gezegd. YOLAN:
Niet naar Zwitserland!... Niet naar Zwitserland... WILTS:
Nou ja... Zwitserland is misschien niet direct noodig. Rust en zoo... Je zult het wel hooren, kom! YOLAN:
Je... je zult me toch niet laten gaan?! Ik... ik wil het niet, ik... want ik... ik heb het nù gevonden... WILTS:
Wat?... YOLAN:
‘Het...’ Op het allerlaatste oogenblik... Je zult me niet laten gaan, is 't niet? Ik mag bij je blijven, al is het nóg maar zoo kort... Is 't niet?... Is 't niet? WILTS:
(kust haar op het voorhoofd).
| |
[pagina 29]
| |
YOLAN:
Pas op! Dat... dat mag je niet!... dat... dat is gevaarlijk... WILTS:
Ben je mal. Ik spring niet te water van zoo'n onnoozel zoentje. YOLAN:
Oh, jij... jij hebt... WILTS:
Ik heb slaap en ik heb honger. Naar beneden, vooruit! Daar gaan we 's gezellig een broodje met spiegeleieren eten, om van al die liefde te bekomen, en we gaan een mokje koffie drinken, eigenhandig gezet door de hoofdmachinist, en we...
(Hij verdwijnt pratend met haar achter de sloep. Het vage stampen van de machine, een geluid van water, dat overgaat in het naderend geronk van een vliegtuig. Terwijl het geronk toeneemt in kracht wordt het tooneel donker. Het geronk drijft over.)
DE STEM VAN WILTS:
Dat is het escadrille toch nog niet?... Ik wist niet dat het al zoo laat was... DE STEM VAN KARELS:
Nee, nee... Dat was er maar één; een contrôle-vliegtuig, dat moet zien of alles goed verduisterd is...
(een stilte)
En toen? Wat gebeurde er toen, met u beiden?...
WILTS:
Ja... wat gebeurde er... Misschien waren we verstandig geweest, wanneer we dien morgen afscheid van elkaar genomen hadden, toen de nachtboot aan de steiger meerde. Ships that pass in the night... het was misschien het beste geweest. Maar we deden het niét. Zij bleef, zij...
(een korte stilte)
Sigaret?
(Een lucifervlam belicht weer even hun gebogen gezichten; dan valt het doek voor het einde van het eerste deel.)
| |
[pagina 30]
| |
Tweede deelDerde tafereel
(Wanneer het doek opgaat, is het tooneel geheel donker. Alleen bewegen de vonkjes op de sigaretten van Wils en Karels strepig in de duisternis.)
DE STEM VAN WILTS:
(na stilte)
Jaja... mijn therapie was verkeerd geweest, evenals mijn prognose. Ik dacht, dat ik door hààr, die al mijn doen en laten en al mijn gedachten een nieuw aspect had gegeven, mezelf zou kunnen isoleeren van die dreigende ondergang, van de gedachte aan de dwaasheid van het werk, waartoe ik terugkeerde. Het hielp, inderdaad. Het hielp... voor een maand of vier. Toen kon ik de werkelijkheid, die steeds dreigender en onheilspellender werd, niet langer negeeren. Er was een oorlog uitgebroken in Spanje, het gistte aan alle kanten, geen krant kon je meer openen of je kreeg een schok, van afgrijzen, van verontwaardiging, maar ook van angst... Ik had me vergist. Zij, van wie ik de verlossing verwacht had uit de nachtmerrie van de toekomst, maakte het moeilijker voor me in plaats van gemakkelijker, toen ik mijn gedachten niet langer de baas kon blijven. Ik begreep toen dat ik verkeerd had gekozen: ik dacht dat ik genezen was, maar in werkelijkheid was ik alleen maar ‘afgeleid’...
DE STEM VAN KARELS:
Ja, dat kan ik begrijpen... Met mij is 't hetzelfde. WILTS:
Ik kwam in dezelfde positie waarin jij nu bent. Door haar, door de vrouw, die... Ik kon haar niet meer loslaten. Wouterson, die haar opgenomen had in het huis zonder een woord van verwijt, of... of waarschuwing; Wouterson wist wat er in me gebeurde. Hij zei niets. Hij wachtte. Zij leefde in een droom, een roes van geluk. Ik vrat mezelf iedere dag vaster in de vertwijfeling. Het... het kón niet zoo blijven... er moèst een uitbarsting komen..
(In de verte, treurig en eentonig, begint een draaiorgel een houterig wijsje te jengelen. Het licht van een vale morgen bloemt langzaam open in het vak van het groote venster, over het décor van het derde tafereel.
Een hoog gezolderde, ouderwetsche stadskamer, avondlicht. Rechterwand: eerste plan een boekenkast, open. Tweede plan: een schoorsteenmantel van zwart marmer met haard, welke gedoofd is; op de mantel een manshooge spiegel in vergulde lijst, met papiertjes in de lijst gestoken, een vaas met pauwenveeren en een pendule met pendants in den vorm van zware bronzen bekers op marmeren voetstukken er vóór. Aan de voorzijde, naast de kast, een telefoon
| |
[pagina 31]
| |
met automatische nummerschijf; een telefoongids hangt aan een haakje onder het mantelblad. Derde plan, naast de schoorsteen, een buffet met opstand en een litho in zwarte lijst daarboven. Achterwand: rechts een krantenhanger met muziekstander er onder; midden een deur met bovenlicht; links een piano, voorzien van stoffige portretten in familielijsten, een leeslampje, een hoed, een stapeltje boeken en een opgerold loopertje. Linkerwand: eerste plan een hoog venster met zware gordijnen, welke opengeschoven zijn en een grijzen hemel lijsten; daarnaast, over het tweede en derde plan, een boekenkast van gelijk model als die op het eerste plan rechts, zes planken hoog, waarvan de onderste drie met schuifdeurtjes zijn afgesloten, De kast is gevuld met onregelmatige deelen en heeft een slordig aanzien; er op staan drie bustes van gips, naar Grieksch model, Tusschen deze bustes liggen stapeltjes boeken. Voor het venster een canapé met een rugverhooging rechts en links zonder leuning, overtrokken met bruin trijp. Een bijzettafeltje staat erbij, rommelig, met kranten en een opengeslagen boek op het bovenblad en op het onderblad een pijpenrek met aschbak en tabakspot. Voor de canapé, als vloerbedekking, een versleten Perzisch kleed, In het midden van het vertrek, onder een hooghangende lamp, een ronde tafel met drie stoelen. Het tafelkleed is groen, er staat een vaasje op met levende bloemen op een spiegeltje. Voor den haard, rechts, een schapenvacht en een leeren clubfauteuil, verkleurd door lang gebruik. Het geheel heeft een zekere distinctie, maar toont het langdurig gemis aan een vrouwelijke zorg. De meubelstukken op zichzelf, met uitzondering van de muziekstander en het bijzettafeltje, zijn van degelijke kwaliteit en voornaam uiterlijk, anno 1900; maar zij zijn slecht onderhouden en smakeloos gegroepeerd. De kleur van het behang is donkerbruin, met een zwak slingerpatroon, imitatie goudleer, dat door de jaren bijna zwart geworden
is. De overheerschende tint in de kamer is bruin, het licht gedempt.
Wanneer het doek opgaat staat Wouterson voor het raam en houdt een Röntgen-opname omhoog naar het licht. Hij bekijkt de opname gedurende meerdere seconden, dan laat hij het negatief langzaam zakken, staat een oogenblik in gedachten en gaat vervolgens langzaam naar de schoorsteenmantel, waar hij de opname neerlegt naast de telefoon. Hij staat enkele oogenblikken rug zaal, in twijfel of hij telefoneeren zal, dan neemt hij de handen op den rug en gaat heen en weer loopen, van de kast naar het raam. Hij is een lange, oude man met een smal, wit gezicht en slordig haar boven een hoog voorhoofd. Zijn kleeding is slodderig, de broek te lang, hij loopt gebogen. Wanneer hij, na twee wandelingen, weer bij de telefoon staat, neemt hij, na enkele oogenblikken van afwezige bewegingloosheid, een deel uit de kast, als om de verleiding te trotseeren, slaat het open en kijkt het in. Dan luistert hij plotseling met het gezicht naar de deur, als had hij, beneden, de voordeur hooren slaan. Hij wacht enkele oogenblikken, slaat dan het boek dicht, doet het weer in de kast, gaat naar de telefoon en slaat een | |
[pagina 32]
| |
nummer aan. Hij wacht op het antwoord, het gezicht naar de deur, neemt zelfs een oogenblik de hoorn van het oor om te luisteren, doch wordt teruggeroepen door een stem, die zich blijkbaar gemeld heeft.)
WOUTERSON:
(in de telefoon)
Hallo... Ben jij 't Christiaans?... Is dokter Wilts nog binnengekomen?... Juist... En ook niet in de sectiekamer, misschien?... Dank je. Christiaans...
(Hij legt de hoorn weer terug en begint te loopen, aanvankelijk sneller, waarbij hij van tijd tot tijd het hoofd schudt en iets mompelt. Na enkele loopen gaat hij, langs het tafeltje, waar hij even een krant opneemt om haar onmiddellijk weer neer te leggen, naar de piano, slaat die open, neemt een muziekboek van de stapel die op het instrument ligt, opent dat op goed geluk, neemt een bril uit zijn borstzak, zet die op en speelt een paar maten. Dan stopt hij plotseling, neemt een horloge uit den zak en slaat de piano weer dicht. De bril schuift hij op het voorhoofd en hij gaat weer naar de telefoon. Daar slaat hij een nummer aan, wacht.)
WOUTERSON:
(in de telefoon)
Hallo, zuster, u spreekt met professor Wouterson... Kunt u mij ook zeggen, zuster: is dokter Wilts misschien in het gebouw?... Pardon?... Ah, juist; eh... en ook niet in de operatie-zaal, bijgeval?... Graag, als u dat doen wilt... Nee, nee, dank u; ik wacht wel even... Jaja, ik blijf aan het toestel... Alstublieft...
(Hij wacht, de hoorn aan het oor. Verschuift het toestel, neemt de bril af en doet die weer in de borstzak. Dan wordt de deur hortend geopend en Yolan komt op, in een kleurig Amerikaansch schort, een dienbak in de handen. De verandering, die met haar plaatsgegrepen heeft sinds het eerste bedrijf is bedrieglijk: zij ziet er vroolijk en gezond uit, met een vurig blosje en glinsterende oogen, maar haar schoonheid is doorzichtig en uiterst fragiel.)
YOLAN:
(fluisterend)
Mag ik?...
WOUTERSON:
Zeker, zeker... ga je gang...
(hij wacht nog een oogenblik, terwijl Yolan de dienbak naar het buffet draagt en daar neerzet; dan, in de telefoon)
Hallo!... hallo, zuster!... Is u daar?... Hallo, hallo!...
(als hij geen antwoord krijgt, legt hij de hoorn in de haak en gaat weer loopen).
YOLAN:
Mag ik de tafel vast dekken, patroon? Of heeft u liever dat ik nog even wacht? WOUTERSON:
Hè?... Welnee, kind; welnee. Ga gerust je gang. Het eh... het wordt zoo langzamerhand de tijd, hè? YOLAN:
Ja, 't is kwart voor zeven. Job zal wel dadelijk komen.
(Zij gaat de tafel af ruimen en dekken onder de volgende tekst, een avondbestek voor drie personen, dat zij uit het buffet tevoorschijn haalt.)
YOLAN:
(na stilte, op de hurken voor de kast)
's Kijken... dat...
| |
[pagina 33]
| |
dàt... en dàt... Zoo. (tot Wouterson) Jullie krijgen iets lèkkers vandaag!... Hmmm. Iets nieuws. WOUTERSON:
Zoo?... Zoo... YOLAN:
Ja. Het is een uitvinding van mij. Juffrouw Hagtingius wou er eerst niet aan, die zei: ‘als het niet in het kookboek staat, dan is het schadelijk voor de gezondheid...’ Ik begin hoe langer hoe meer medelijden met jullie te krijgen, om wat je al die jaren met die brave ziel hebt uitgestaan! WOUTERSON:
Ja... ja. Zij eh... zij is wel een beetje ouderwetsch, hè?... Ja. YOLAN:
‘Ouderwetsch’ is wél beleefd!... O, ik zeg niets van haar, hoor. Ze is wel grappig. Maar ze heeft zoo echt dat dictatoriale, dat... ik weet het niet. Ik voel me altijd als een kind, dat onder toezicht van een oude, snibbige nurse keukentje mag spelen. Moet u weten, gisteren zei ze...
(De telefoon onderbreekt haar.)
WOUTERSON:
Een oogenblik...
(naar het toestel, neemt de hoorn van de haak)
Hallo, hier Wouterson... Pardon?... Ah! Dank u, zuster... Niets aan te doen... Pardon?... Nee, dat is niet noodig, dank u. Het eh... het is al in orde... Jaja, zeker... Zuster...
(legt hoorn terug)
YOLAN:
(na stilte)
Veel nieuwe patiënten, vanmorgen?...
WOUTERSON:
Hè?... Nee, nee... Niet de moeite waard. Geen ernstige gevallen, althans. YOLAN:
Jaja... Ik vrees, dat de patiënten zèlf 't wèl ernstig zullen vinden... WOUTERSON:
Hoezoo? YOLAN:
Het... het is zoo'n vreeselijke ziekte. De eerste symptomen zijn al dadelijk een... doodsoordeel. WOUTERSON:
Nou, nou... Dat is overdreven. YOLAN:
U hebt het zèlf gezegd. Eergisteren, aan tafel. WOUTERSON:
H'm. Dan eh... dan heb je me vermoedelijk verkeerd begrepen. Op die manier is de geboorte ook al een doodsoordeel. YOLAN:
Ik begrijp u niet.... WOUTERSON:
Iedere geboorte heeft als onvermijdelijk gevolg: de dood, nietwaar? En dat de incubatie-periode in de meeste gevallen ongeveer zestig jaar bedraagt, is van secundair belang. YOLAN:
Maar genezen hebt u er toch nog niet één! Echt genezen, bedoel ik; niet alleen maar uitstel van executie verleend... WOUTERSON:
Wie heeft jou al die medische wijsheid in je hoofd gepraat? YOLAN:
Ik ben hier niet voor niets zes maanden in huis! WOUTERSON:
H'm. YOLAN:
(na stilte)
U is er toch niet boos om, dat ik het zei?
WOUTERSON:
Wat eh... wat bedoel je? YOLAN:
Dat van die patiënten... Dat u er nog nooit een hebt weten te genezen... Daar is u niet boos om, hè? | |
[pagina 34]
| |
WOUTERSON:
Boos? Waarom zou ik? YOLAN:
Ik bedacht opeens dat het wel een beetje ontmoedigend klonk. WOUTERSON:
O... Nee hoor. Stel je gerust. Ik wist het al iets eerder. YOLAN:
Maar ik weet zeker, dat u ééns de oplossing vinden zult! WOUTERSON:
Welke oplossing? YOLAN:
Het virus, dat de ziekte veroorzaakt. Daar zoekt u toch naar? WOUTERSON:
H'm. Iets dergelijks, jaja. YOLAN:
En als ù het niet meer is, dan is het Job. Of een ander... Ik hóóp zoo, dat het Job zal zijn... WOUTERSON:
Zoozoo?... YOLAN:
Job heeft het zoo verdiend, hij... Oh! Neemt u me niet kwalijk... Het was dom van me, om dat te zeggen. WOUTERSON:
Tegenover mij, bedoel je? Allerminst... Dat jij hoopt, dat Job het zijn zal, is heelemaal niet dom; dat is volmaakt natuurlijk... Maar dat... eh... H'm. YOLAN:
Maar dat... wàt? WOUTERSON:
Niets... niets. YOLAN:
Ik heb toch wel een beetje het recht iets te weten, wanneer het op Job betrekking heeft! WOUTERSON:
En hoe weet jij, dat het op Job betrekking heeft, wat ik zeggen wilde? YOLAN:
Is het niet zoo? WOUTERSON:
H'm. Jaja. Inderdaad, ja. YOLAN:
Ik geloof zelfs dat ik het wéét, wat u zeggen wilde. U wilde zeggen: voor mij is het niet dom, om te hopen dat Job het zijn zal, die onsterfelijk wordt door de ontdekking van het virus... maar voor Job zèlf is het wèl dom. WOUTERSON:
Wat: dom? YOLAN:
Om dat te hopen. Hij mag daar niet aan denken, hij moet alleen maar werken, en niet in de eerste plaats voor zichzelf. WOUTERSON:
Zoozoo... En ben jij dat, eh... Vind jij dat juist? YOLAN:
Nee. Maar ik weet, dat u er zoo over denkt. WOUTERSON:
H'm. YOLAN:
(na stilte)
Maar het is toch volmaakt natuurlijk, dat Job dat hoopt?
WOUTERSON:
Inderdaad, ja... Jaja. Volmaakt natuurlijk. YOLAN:
Dat hoopt u toch ook? WOUTERSON:
Voor wie? YOLAN:
Voor... voor uzelf? WOUTERSON:
Nee, kind. God zij dank niet meer. YOLAN:
Is dat... is dat wààr, patroon? WOUTERSON:
Dacht je, dat ik anders nog één dag langer door zou kunnen gaan met dit werk? YOLAN:
Waarom niet? | |
[pagina 35]
| |
WOUTERSON:
Dat zal Job je wel duidelijk gemaakt hebben. YOLAN:
U bedoelt: de oorlog? WOUTERSON:
Bijvoorbeeld. Er zijn honderden mogelijkheheden... Ongeluk, brand en zoo. Kan vandaag zijn, kan morgen zijn. In één dag kan al het werk van een aantal jaren... voor niets zijn geweest. Maar eh... maar dat noodlot heeft de laatste jaren wel een zeer bepaalde vorm aangenomen, dat is waar. YOLAN:
Dus... dus u denkt er net zoo over als Job? WOUTERSON:
Over de toekomstmogelijkheden, voor ons? Ja. Wel ongeveer, ja. YOLAN:
Maar waarom heeft u hem dat nooit gezegd?! Dan zou alles ineens weer goed zijn, tusschen jullie! WOUTERSON:
Je vergist je. Het verschil steekt niet in de diagnose, het steekt in de reactie. Zijn reactie op... op de mogelijkheid van een oorlog is: wegloopen. Uitscheiden. En dat is de mijne niet. YOLAN:
U vergist u! Job zàl niet wegloopen! Nu niet meer! WOUTERSON:
H'm. Zoozoo. En hoe weet jij dat? YOLAN:
Dat voél ik; met al het gevoel dat in me is. WOUTERSON:
En dat is héél wat. YOLAN:
Niet meer dan bij iedere andere vrouw, die vertrouwen heeft in de man, van... van wie ze houdt. WOUTERSON:
H'm... Jaja... Misschien...
(loopt)
YOLAN:
(na stilte)
Heb ik iets gezegd dat u pijn heeft gedaan?...
WOUTERSON:
Welnee, kind; welnee. Hoe kom je erbij... YOLAN:
Maar er is iets! U verbergt iets, ik voel het! WOUTERSON:
H'm, eh... Weet je... Weet je dat hij vandaag niet op het laboratorium was? YOLAN:
Niet?... Dan... dan zal hij in het ziekenhuis geweest zijn. WOUTERSON:
Daar was hij ook niet. YOLAN:
Maar... maar waar was hij dàn?! WOUTERSON:
(haalt de schouders op).
YOLAN:
(na stilte)
Als... als hem maar niets overkomen is!...
WOUTERSON:
Overkomen? Nonsens. YOLAN:
Maar... maar hij is vanmorgen toch gewoon de deur uitgegaan. Ik... ik heb zijn brood nog in zijn tasch gedaan... hem uitgelaten... Hij was heel gewoon, zooals altijd! WOUTERSON:
Ik weet het niet. Ik was vanmorgen in het ziekenhuis, bij een exitus. Daar had hij behooren te zijn. YOLAN:
Wist hij dat? WOUTERSON:
Hij wist dat het vandaag afloopen zou. De patiënt was erg aan hem gehecht, vroeg naar hem. Ik eh... ik liet het lab opbellen, hij was er niet. Ik heb nog op verschillende andere plaatsen getracht hem te bereiken... Hij was nergens. YOLAN:
Wie... wie was het? WOUTERSON:
Wie? | |
[pagina 36]
| |
YOLAN:
Die... die gestorven is? WOUTERSON:
Och... een vrouwtje. Je kent haar niet. YOLAN:
Dat vrouwtje met die borst-amputatie?... WOUTERSON:
Jaja. Eh... Die was het, ja... Heeft hij wel eens over haar gesproken? YOLAN:
Ja, o ja... Hij had zoo'n medelijden met haar... Ze was niet heelemaal goed bij het hoofd, ook... O, ik ben zoo bang! Zoo verschrikkelijk bàng... WOUTERSON:
Ach wat! Nonsens. YOLAN:
Er moét hem iets overkomen zijn! Het kan niet anders! Er is iets gebeurd! Ik weet het!... WOUTERSON:
Kom, kom... Er is niets anders gebeurd, dan dat... dan dat hij weggeloopen is. YOLAN:
Nee! Nee! U kent hem niet! Jullie... jullie kennen elkaar geen van beiden!... Hij... hij... Oh!...
(verbergt het gezicht in de handen).
WOUTERSON:
(na weifeling achter haar, legt de hand op haar schouders)
Kom... kom, kom... Flink zijn!... Er is niets gebeurd...
YOLAN:
Ik... ik weet zeker... ik weet zeker dat hij niet weggeloopen is! Hij... hij heeft het mij beloofd! Ik weet het! Ik weet het! En... en dat vrouwtje... dat zou hij nooit alleen... alléén!
(snikt)
.
WOUTERSON:
Kom, kom kom... kom kom... Het... het is heel natuurlijk... Ik eh... dat hebben we allemaal gedaan, toen we... toen we pas begonnen. Ik net zoo goed. Ik ben ook wel 's weggeloopen, omdat het me te veel werd... Ik, eh... Kom... Kom kom... je moet je niet zoo opwinden; het gaat voorbij... voorbij... Hij eh... ik had 't je niet moeten zeggen. 't Was onnoozel van me, om het te zeggen. Ik had hem noodig, vandaag... Ik was er zelf een beetje driftig over... Kom kom... Kalm aan... Kalm, kalm... Er is niets gebeurd. Heusch... er is niets gebeurd... Niets, geloof me. Hij komt terug. YOLAN:
Ik wil niet dat hij terugkomt! Ik... O, Job!... Job...
(Wouterson loopt, nerveus, kast-raam; raam-kast. Beneden slaat een deur. Stilte. Beiden luisteren.)
WOUTERSON:
Daar is hij!... Kom, veeg je... je gezicht af! Laat hij niets merken, eh... Kom! Kom, niets laten merken! YOLAN:
Is... is hij het?... WOUTERSON:
Ja, ja! Natuurlijk is hij het!... Kom, wees kalm! Laat niets merken... Hij moet 't zèlf... Begrijp je? Zèlf. YOLAN:
Ja... Ja, ik begrijp 't, patroon. Ik ben kinderachtig geweest. WOUTERSON:
Welnee, welnee... Natuurlijk, volmaakt natuurlijk. Maar je moet nu flink zijn. YOLAN:
Weest u gerust. Ik ben heel kalm, nu. Vergeef me, dat ik... dat ik me aangesteld heb. WOUTERSON:
(klopt haar op den schouder)
Sterkte.
| |
[pagina 37]
| |
YOLAN:
U ook... Sterkte. WOUTERSON:
Dank je.
(Hij gaat naar de kast rechts, neemt een boek, gaat in de fauteuil voor de haard zitten. Yolan naar de spiegel, bekijkt haar gezicht, poedert zich; dan terug naar de tafel, verschikt het een en ander.
Wilts op. Hij ziet er magerder en verbeten uit, er zijn kringen onder zijn oogen. Zijn gedrag is rustig en beheerscht; de dialoog die zich tusschen hem en Wouterson ontwikkelen gaat voltrekt zich zonder uitbarstingen, op een bijna onverschilligen toon.) WILTS:
Goedenavond. WOUTERSON:
Goedenavond. WILTS:
(tikt Yolan tegen den wang)
Dag kind.
YOLAN:
(moeilijk)
Dag...
WILTS:
Hoe gaat 't ermee, hè? YOLAN:
Best... WILTS:
Gerust, vanmiddag? YOLAN:
(knikt)
H'm h'm...
WILTS:
Mooi
(naar tafeltje links, stopt een pijp)
Ben ik te laat voor het eten?
YOLAN:
Nee... Het is net klaar. Kan ik opdoen? WILTS:
Wat mij betreft, graag. WOUTERSON:
Zou je juffrouw Hagtingius niet liever met die bak laten sjouwen? YOLAN:
Nee... welnee. Dat doe ik zelf... WILTS:
Stom; maar enfin. YOLAN:
Ik vind het veel te leuk...
(af)
WILTS:
(steekt zijn pijp op; na stilte)
Hééft ze gerust, vanmiddag?
WOUTERSON:
Ik zou het je niet kunnen kunnen zeggen. Ik was op het laboratorium.
(Een stilte.)
YOLAN:
(buiten)
Doe 's open!...
WILTS:
(opent de deur voor haar).
YOLAN:
(op met een soepterrine en een schoteltje brood op de dienbak)
Dank je.
(Zij gaat over naar de tafel; schept de borden vol.)
YOLAN:
Nu... We kunnen eten. WILTS:
Mooi
(gaat zitten, links van de tafel).
YOLAN:
(na achter de tafel te zijn gaan zitten)
Patroon! De soep wordt koud.
WOUTERSON:
Ah... Dank je, dank je.
(legt het boek weg, gaat zitten, rechts van de tafel. Tot Yolan)
Nou... dat ziet er heerlijk uit! Mahlzeit.
YOLAN:
Mahlzeit.
(na stilte, tot Wouterson)
Brood?
WOUTERSON:
Dank je, ga je gang. YOLAN:
(neemt).
WOUTERSON:
(neemt)
Dank je.
| |
[pagina 38]
| |
YOLAN:
Job? WILTS:
(neemt)
Merci.
(Zij eten.)
WOUTERSON:
(na stilte, tot Wilts)
Waar heb jij gezeten, vandaag?
WILTS:
O, hier en daar... Gewandeld, langs de rivier. WOUTERSON:
Zoozoo. Mooi? WILTS:
Ik ben er van opgeknapt, ja. WOUTERSON:
H'm. Dat doet me plezier.
(tot Yolan)
Beste soep. Geheel eigenhandig gebrouwen?
YOLAN:
(knikt)
Hm h'm.
WOUTERSON:
Mijn compliment. Smaakt uitstekend. WILTS:
(na stilte, tot Wouterson)
Hebt u de krant gelezen, vanmorgen?
WOUTERSON:
De krant? Nee. Iets bijzonders? WILTS:
Och, bijzónder niet. Gisteren achthonderd dooden bij bombardement in Spanje. Vijfhonderd vrouwen en kinderen. WOUTERSON:
Tjaja... WILTS:
En het avondblad? Ook niet gelezen? WOUTERSON:
Nog niet, nee. WILTS:
Vanmorgen kwamen er driehonderd bij.
(een stilte)
Wat hebt u daartegenover te stellen, heelmeester?
WOUTERSON:
Vanmorgen stierf in het gasthuis één patiënt, die om dokter Wilts vroeg. En dokter Wilts was er niet. WILTS:
Vanmorgen schreeuwden driehonderd onschuldigen om God, en God was er óók niet. WOUTERSON:
Er is een verschil tusschen God en dokter Wilts, dat niemand ontgaan kan. Zelfs dokter Wilts niet. YOLAN:
(na stilte)
Patroon?... Nog soep?...
WOUTERSON:
Nou... graag, ja. 't Is werkelijk bijzonder lekker. YOLAN:
(schept hem op).
WOUTERSON:
Hola! Hola... Zoo is het voldoende, dank je. YOLAN:
Job?... WILTS:
Ik heb vanmorgen een berekening gemaakt. Van het geld, dat deze maand in Europa alléén aan bewapening besteed is, zouden alle kankerlaboratoria over de heele wereld gedurende tien jaar op volle kracht kunnen werken. WOUTERSON:
Zoozoo... En zou jij het toejuichen, wanneer dat gebeurde? WILTS:
Men zou zeggen van wel, niet? WOUTERSON:
Och... Het zou natuurlijk de kans, onsterfelijk te worden door een toevallige ontdekking, voor jou persoonlijk sterk verkleinen. WILTS:
Dat is zéér onvriendelijk... om beleefd te blijven. WOUTERSON:
Het is te waar om vriendelijk te zijn. YOLAN:
(na stilte, tot Wouterson)
U... nog?...
WOUTERSON:
Neenee, dank je, kind. Het smaakte voortreffelijk; maar ik ben me al te buiten gegaan. | |
[pagina 39]
| |
YOLAN:
(terwijl zij de borden bij elkander ruimt, tot Wilts)
Wil je niet opeten?...
WILTS:
Dank je. Ik eh... Het was heel lekker, maar ik heb geen trek. YOLAN:
(ruimt af; gaat naar buiten met de borden op de dienbak).
WILTS:
(na stilte, waarin Wouterson de krant inkijkt)
Hoe eh... hoe ging het, vanmorgen? Heeft ze het slecht gehad?
WOUTERSON:
Dat vrouwtje, meen je? Och... WILTS:
Rustig? WOUTERSON:
Had rustiger kunnen zijn. Vrij krampachtig; convulsies en zoo... WILTS:
Heeft ze... eh... Heeft ze inderdaad om mij gevraagd? WOUTERSON:
Inderdaad, ja. Het was vrij pijnlijk haar teleur te moeten stellen. Haar weerstand werd natuurlijk heviger. WILTS:
Het is hinderlijk, zooals sommige patiënten aan je gaan hechten. WOUTERSON:
Och... Hinderlijk... Ik voor mij heb het altijd een soort troostprijs gevonden, wanneer ik, als mensch, rust kon geven bij een sterfbed, dat ik als medicus niet had weten te voorkomen. WILTS:
Ik voel geen behoefte aan een troostprijs. WOUTERSON:
Ik spraak alleen voor mezelf. Niet voor de patiënt. WILTS:
(na stilte)
Is haar X-foto al binnengekomen?
WOUTERSON:
(weifelend)
Ja... die is, eh...
YOLAN:
(onderbreekt hem, op met dienblad, schalen)
O! Het spijt me zoo... Het schoteltje is mislukt!
WOUTERSON:
Wat?! Die uitvinding, die je me in het vooruitzicht had gesteld? YOLAN:
Ja... Volkomen verbrand! Ik begrijp niet hoe het heeft kunnen gebeuren... Ik heb nu maar gauw een blikje opengemaakt. Is het erg? WOUTERSON:
Lieve kind, wij leven van onze desillusies. Wat heb je nù voor ons weggelegd?... YOLAN:
Kersen!... WOUTERSON:
H'm. Het is in ieder geval eens iets anders. YOLAN:
Er was niets anders in huis... Het spijt me heel erg, werkelijk! WOUTERSON:
Och, daar zou ik nog maar even mee wachten. De voorteekenen laten zich gunstig aanzien. YOLAN:
U is een optimist, vrees ik.... Job, kom je zitten? WILTS:
Hè?... O, ja... Ja. YOLAN:
(tot Wouterson)
Mag ik u maar wat geven?
WOUTERSON:
Heel graag. YOLAN:
(schept hem op).
WOUTERSON:
Hm. 't Ziet er heel smakelijk uit. | |
[pagina 40]
| |
YOLAN:
Die kersen had ik eigenlijk voor de toespijs willen bewaren, daar zullen we het nu zónder moeten doen. Erg? WOUTERSON:
Volstrekt niet. YOLAN:
Dan nemen we aanstonds maar een vrucht na. WOUTERSON:
Bedankt! Bedankt... Zoo is het voorloopig voldoende. YOLAN:
(tot Wilts)
Job?...
WILTS:
Alsjeblieft. YOLAN:
(bedient hem)
Hè?... 't Zal heusch wel meevallen, geloof ik.
WOUTERSON:
(die geproefd heeft)
Het is délicieus. H'm. Iets aparts.
YOLAN:
Gelukkig! Maar u moet het niet zeggen om mij... Oh! Gunst, wat zónde!... WOUTERSON:
Wat is er gebeurd? YOLAN:
Niets... Niets!...
(doopt haar servet in haar waterglas, stopt het onder het tafellaken)
Kijk nou toch 's!... Op het nieuwe tafellaken... Ai, ai!
WOUTERSON:
O... H'm... Dat zal wel zoo erg niet zijn als het lijkt. YOLAN:
Het lijkt verschrikkelijk erg, hè? WOUTERSON:
Och... Alles is betrekkelijk. WILTS:
't Is je reinste bloedplas. Daar zwaait wat voor je, kleine! YOLAN:
Zou ze erg boos zijn?... Ik hoop dat het er uittrekt... Dat smerige kersenwater! Kijk nou toch 's... 't Wordt steeds grooter! WILTS:
Ik zou er maar afblijven, als ik jou was. WOUTERSON:
Het eh... het lijkt mij ook misschien beter... YOLAN:
Wat een miserabele ongeluksdag vandaag! Alles loopt mis, alles... eh... in de keuken... WOUTERSON:
Ik zou me nu maar niet langer laten weerhouden van het genot van je eigen kunst. YOLAN:
U is lief om dat te zeggen. WOUTERSON:
Ik verzeker je, dat ik het volkomen objectief bedoeld heb. YOLAN:
Nou... vooruit dan maar. Ik... ik zal er wat vóór zetten... Zoo. Zoo lijkt het tenminste niet zoo griezelig meer. WILTS:
(tot Wouterson)
Is er al sectie verricht, op dat lichaam vanmorgen?
WOUTERSON:
Nee. Nog niet. WILTS:
Jammer. Iedere minuuut is er één. WOUTERSON:
Inderdaad,
(na stilte)
Ik achtte mij niet competent het materiaal geheel alleen te verwerken.
WILTS:
Ik sta morgen tot uw beschikking. Vannacht nog, als het moet. WOUTERSON:
Dat kon ik vanmorgen niet weten. WILTS:
Het eh... Gaat u ermee accoord het vanavond nog te doen? | |
[pagina 41]
| |
WOUTERSON:
(kijkt op zijn horloge)
Goed ja. Reserveer maar voor tien uur.
WILTS:
Allright.
(staat op, naar de telefoon, ziet de Röntgenopname, gaat ermee naar het venster).
WOUTERSON:
(ziet hem passeeren, snel)
O ja!... Dat eh... Dat is vanmiddag binnengekomen. Van een eh... een nieuwe patiënt.
WILTS:
(kijkt, schrikt)
Godallemachtig!...
WOUTERSON:
Ik zou het op prijs stellen wanneer je mij eerst om advies vroeg, vóór je tot eh... tot maatregelen overgaat! WILTS:
(om, kijkt hem aan)
Groote God... Ik wist niet...
WOUTERSON:
Ik stà er op dat je niets onderneemt zonder mijn advies! YOLAN:
(na stilte, onzeker)
Is er... is er iets akeligs?
WOUTERSON:
Nee, kind. Een patiënt, waarover tusschen hem en mij een eh... een verschil van meening bestaat. Niets bijzonders. YOLAN:
(na stilte)
Eten jullie niet meer?...
WOUTERSON:
Dank je. Ik eh... Ik zal het hierbij laten. Werkelijk. YOLAN:
Job... Job heeft haast niets gehad... WOUTERSON:
Laat hem maar, kind... Ik eh... Ik heb heusch heerlijk gegeten... YOLAN:
(staat een oogenblik, neemt dan zeer snel de tafel af, met een strak, uitdrukkingsloos gezicht, waarin alleen de oogen grooter zijn geworden. Zij zet de borden en schalen werktuigelijk in de bak, kijkt dan, een oogenblik maar, naar de foto, die Wilts nu in de hand houdt welke hij naast zijn lichaam heeft laten zakken. Dan snel, bijna struikelend af, de deur niet sluitend.)
WOUTERSON:
(naar de deur, sluit die).
WILTS:
(om; kijkt hem aan. Een stilte).
WOUTERSON:
Het eh... het spijt me... Ik had hem daar niet moeten laten liggen, ik... WILTS:
(strekt de foto uit)
Wat... wat zegt ù hiervan...
WOUTERSON:
Ik eh... ik zou, zoo zonder meer... WILTS:
Maar... maar als ik dat gewéten had!! WOUTERSON:
Ik heb je gewaarschuwd, jongen. WILTS:
Maar die eerste foto... die was toch niet... niet zóó!... WOUTERSON:
In eh... in dit stadium kan het verloop zeer snel zijn... WILTS:
Ze moet weg! Onmiddellijk! Geen seconde langer!... God nog aan toe... hoe heb ik het kùnnen doen!... Hoe heb ik... Maar ù hebt het geweten!... Spreek op! U hebt het geweten! Direct, dadelijk al! U hebt gewéten dat het móórd was, om haar hier te laten blijven, zoo... in huis! Zóó! Zóó!... Antwoordt! Antwoordt me!... U hebt het geweten!... Is dat waar?! Is dat wààr?! | |
[pagina 42]
| |
WOUTERSON:
Ik eh... ik heb je mijn advies gegeven, toen je haar hier bracht... WILTS:
Ja Ja! Dat wéét ik! Natuurlijk! ‘Toen ik haar hier bracht!...’ Maar toén?! Toen de eerste foto kwam?! Wat hebt u toén gezegd?! Hè?!
Niets
hebt u gezegd!
Niets
, geen woord!... Spreek op! Is dat waar?!
WOUTERSON:
Ik achtte je volkomen competent om voor jezelf te oordeelen. Je hebt me mijn advies niet gevraagd. WILTS:
U... u hebt het mij niet gegéven! Dat was een misdaad! WOUTERSON:
Is het een misdaad, iemand een advies te onthouden dat hij zichzelf had kunnen geven?! Ik ben hier niets deskundiger dan jij! Ik weet van de therapie van de tuberculose niet meer dan jij! WILTS:
Het was een misdaad, om te zwijgen voor eigen voordeel! WOUTERSON:
Voordeel?! Ik?!... WILTS:
Ja! Ja!... Door te zwijgen hield u, mét haar, mij... Uw assistent! WOUTERSON:
(na stilte)
Die eh... die zal ik dus nu verliezen?...
WILTS:
Hà!... Voorgoéd.
(Een stilte.)
WILTS:
(bekijkt nogmaals de foto)
Ik vraag uw meening als medicus. Hoe lang geeft u haar?
WOUTERSON:
Als ze hier blijft... vier maanden. WILTS:
En in de hooge lucht? WOUTERSON:
(haalt de schouders op, hij ziet het niet).
WILTS:
En... en in de... de hooge lucht?... WOUTERSON:
(met een gebaar van machteloosheid)
Een kans...
WILTS:
Nee! Nee!! Je liegt!... Je wilt haar hier houden! Mij...
mij!
WOUTERSON:
Bedaar... bedaar! Zij... WILTS:
Nee, nee! Mij vang je niet! Ik weet wat jij... WOUTERSON:
Stil!... YOLAN:
(is verschrikt opgekomen)
Wat is er?!... Wat is er gebeurd?!
WOUTERSON:
(wil haar buiten houden)
Niets, kind, niets... Laat ons even alleen...
YOLAN:
Wat was dat voor geschreeuw?! Wat is er gebeurd?!... Ik wil weten wat er gebeurd is!... Job! WOUTERSON:
Het is niets, kind, niets, niets, geloof me... Hij is overspannen, hij... YOLAN:
Nee, patroon. Mij houdt u niet voor de mal. WOUTERSON:
Maar kind, ik... YOLAN:
(onderbreekt hem)
Sst...
(Zij gaat naar Wilts, die met de handen voor het gezicht voor het venster staat, de rug naar hen toe.)
YOLAN:
Job... Job, wat is er?... Wat is er?... Job... ik ben het... ik ben hier, bij je!... Yolan... | |
[pagina 43]
| |
WILTS:
Yolan!... Nee... neenee, neenee... niet... eh... niets, er is... ik ben... er is niets... YOLAN:
Zeg het me maar, Job... Je kunt het mij gerust zeggen... Is er... is er iets... met mij? WILTS:
Nee! Nee... niet waar!... Het... het is... het is heusch niet waar, Yolan... je vergist je... je... werkelijk, ik... YOLAN:
Jok niet, Johannes.
(Wouterson onopgemerkt af.)
WILTS:
Kind, kind! Ik bezweer je... je... je... Het is niet waar! Niet wààr! Ik... ik heb woorden gehad, met hèm, ik heb hem gezegd dat ik weg wilde gaan, morgen, vannacht, zoo gauw mogelijk, ik wilde... Ik had het vandaag besloten, ik ben de heele dag niet op het lab geweest om het te kunnen besluiten, ik... We gaan weg, samen, morgen, jij en ik... Samen gaan we weg, naar Zwitserland, om... om... Hoor! Hoor 's hier, hoor 's... Je moet naar me luisteren... Wij gaan morgen samen weg, hè? Samen, naar Zwitserland Daar ga jij heerlijk uitrusten, en gezond worden, heelemaal gezond, en dik, en beter, heelemaal beter. Hè? Is dat niet heerlijk? Hè? Is dat niet fijn? Samen. Samen gaan we weg. En wanneer je heelemaal beter bent, wanneer je nergens meer bang voor hoeft te zijn, dan komen we terug, samen, hier. Bij hem. Dan gaan we samen hier in huis wonen, nadat we getrouwd zijn. Dat wil je toch wel, hè? Dan gaan we samen trouwen, en dan komen we hier in huis wonen, en dan kan jij alles nog veel beter doen dan je het nu doet, en dan kun je me iedere morgen wegbrengen, naar het lab, zooals je dat altijd zoo graag hebt gewild. Is dat niet heerlijk, om daar aan te denken? Hè? Toe, zeg dat je het ook heerlijk vindt... dat je... dat je... Yolan... we... we gààn, hè? Morgen, samen... Hè? Morgen... YOLAN:
Domme, domme jongen... WILTS:
Yolan... ik... ik... je moet me... je gelooft me toch, hè? Heusch, ik... ik zou je toch niet bedriegen, ik... Ik wil toch niet... ik wil je toch niet...
(grijpt haar bij de schouder, schudt haar)
Morgen! Hè?... Hè!... Morgen!... Goed? Ja?... Morgen... morgen...
(haastig af).
(Een stilte. Yolan strijkt met de hand over het voorhoofd. Kijkt om zich heen zonder iets te zien. Dan gaat zij langzaam naar de foto, die voor het venster op de grond ligt. Zij neemt het negatief; houdt het tegen het licht, eerst ondersteboven. Dan kijkt zij, verwonderd. Wouterson op.)
WOUTERSON:
Oh... eh... ik dacht... Job... YOLAN:
Waaraan kunt u dat nou zien? WOUTERSON:
Wat... zien?... YOLAN:
Wat er gebeuren gaat... op dit ding? WOUTERSON:
Maar kind, ik... je moet toch niet... YOLAN:
Patroon, patroon... Het lijkt wel of ik de eerste patiënt ben, die u voorbereiden moet. | |
[pagina 44]
| |
WOUTERSON:
Het eh... Het is noodzakelijk dat je eh... dat je naar Zwitserland gaat. Je mag het nu niet langer uitstellen... YOLAN:
(na stilte)
Ik heb zoo'n ontzaglijk medelijden, met jullie...
WOUTERSON:
Met... met óns?... YOLAN:
Dacht u met mezelf? Nee, patroon. Voor mij is het geen nieuws. WOUTERSON:
Maar kind, eh... waar... waar spreek je over?... YOLAN:
Over mijn ‘exitus’. Zoo heet het toch, niet? WOUTERSON:
Maar kind... kind... YOLAN:
Dacht u, dat ik niet geweten heb dat het niet lang meer duren zou? Dat wist ik, toen ik hier kwam, in huis. Dat wist ik al eerder, al veel eerder, eigenlijk. U moet niet denken dat ik er bang van ben... O nee, heelemaal niet. Ik weet precies hoe het zijn zal... ik heb het eens gedroomd... Het was heel duidelijk, op zonnige helling lag ik, een duin misschien. De lucht was blauw en heel helder en ik dacht nergens aan, ik was alleen maar blij. En toen... brak er iets, in me, en ik voelde, in een snelle, lichte duizeling, het leven wegvloeien uit me en ik wist dat ik doodging. Ik geloof dat ik verbaasd was, en een beetje droevig; ik dacht aan mijn moeder. Maar het was niet vreeselijk, het was grootsch, en zóó licht, dat ik mijn oogen wel moest sluiten... Vóór die nacht, op de boot, had ik er spijt van, dat die droom werkelijkheid zou worden zonder... zonder dat ik iets had kunnen doen, in de korte tijd dat ik bestond. Dat was het eenige, dat me ongelukkig maakte. Ik ben nu niet ongelukkig meer, alleen hoop ik, dat... dat het verdriet, dat ik Job nu doen moet, hem... hem net zoo louteren zal als... als het ù gedaan heeft... WOUTERSON:
Mij?... YOLAN:
U heeft toch niet altijd alleen in dit huis gewoond? WOUTERSON:
Nee... niet altijd... YOLAN:
En... en zij heeft u toch ook de kracht gegeven, die u nu heeft?... WOUTERSON:
Ja... dat... dat heeft ze, kind... YOLAN:
Dat wist ik. Dat was de gedachte, die ik altijd had, wanneer ik uw... uw kracht bewonderde. De gedachte, dat u alléén zoo geworden kon zijn door de hulp van een vrouw... en, misschien, alleen door haar offer. Heb ik gelijk gehad? WOUTERSON:
Ik... ik eh... ik geloof, dat wij eh... dat wij elkaar begrijpen. Maar... liever niet praten. YOLAN:
Eén ding wilde ik u vragen, en dan niet meer. Dat is de eenige vraag, waarop ik het antwoord niet... niet durf te gelooven, al... al wéét ik, dat het waar moet zijn. Daarvóór... was u net als Job, is 't niet? WOUTERSON:
Hoe... hoe bedoel je? YOLAN:
Voor dat u alleen was, hoopte u toen ook niet, dat... dat ù het zou zijn, die onsterfelijk worden zou door die ‘toevallige ontdekking’?... En was u toen ook niet bang voor het | |
[pagina 45]
| |
verlies? Voor de... de oorlog, of wat het dan ook was... voor de dood? WOUTERSON:
Ja, kind... YOLAN:
(reikt hem de hand).
WOUTERSON:
(grijpt die, na weifeling)
Maar... maar beste kind, nu moet je gehoorzaam zijn. Nu moet je met hem meegaan, en...
YOLAN:
Sst... Niet dom zijn. Ik blijf. WOUTERSON:
Dat... dat màg ik niet toestaan, kind. Dat kàn ik niet. YOLAN:
U zegt dat niet, omdat u gelooft dat ik beter zal worden. WOUTERSON:
Je vergist je. Er bestaat alle mogelijkheid... YOLAN:
Het is niet waar, patroon. U zegt dat, omdat u de schijn niet durft te dragen van medeplichtigheid. WOUTERSON:
Maar ik verzéker je!... YOLAN:
Wanneer Job weggaat, met of zonder mij, is er niemand meer voor u, en voor het werk. Dan is het allemaal wérkelijk voor niets geweest, dat weet ik. Langer dan tien jaar hebt u noodig gehad om van Job te maken wat hij nu is, u zou het niet voor een tweede keer kunnen, met een ander. Wanneer ik wegga, gaat Job weg; maar wanneer ik blijf, blijft hij. Dat weet u, en dat durft u niet te aanvaarden. WOUTERSON:
Dat màg ik niet. YOLAN:
Mag u een patiënt niet bij u houden tot haar dood, wanneer zij blijft uit eigen verkiezing?... Waarom dacht u, dat ik met Job meegekomen was, toen, die morgen, als het niet was omdat ik van hem hield, omdat ik wist dat hij op het punt stond zichzelf en u en tallooze anderen ongelukkig te maken door te vluchten van een werk, dat... dat... En ik wéét het toch, patroon, ik wéét dat ik niet lang meer te leven heb. Is dat nu zoo erg? Hoeveel vrouwen hebben de kans gekregen om zóóveel met hun leven te doen, als ik met mijn dood? En dat wilt u mij ontnemen, daar wilt u... WOUTERSON:
Ik mag geen middel ongebruikt laten, om een zelfmoord te voorkomen! YOLAN:
Zelfmoord, patroon?... En ù hebt een kruisbeeld boven uw werktafel hangen? WILTS:
(na stilte, op)
Eh... Yolan! Laat ons eens even alleen, wil je?
YOLAN:
Ja, Job
(af).
WILTS:
U heeft haar toch niet?... WOUTERSON:
Zij wist het. Ik... ik kon er niets tegen inbrengen. WILTS:
Ik eh... ik kan u op het oogenblik niet zeggen, wat ik... wat ik voel en denk. Het is ook beter zóó. Morgen gaat zij weg. Kunt u mij missen op het lab? WOUTERSON:
Ik zal het wel moeten. WILTS:
Ik eh... ik heb u zeer veel te verwijten, misschien onre- | |
[pagina 46]
| |
delijk. Daarom zal ik niets zeggen. Ik wil u alleen zeggen, dat ik geen wroeging voel over mijn besluit. WOUTERSON:
Dat is goed, jongen... Ik hoop, dat ik het ook niet hebben zal. WILTS:
Dus ù hebt ook een besluit genomen? WOUTERSON:
Ja. Dat heb ik. WILTS:
En dat is? WOUTERSON:
Een persoonlijk besluit, waarover ik niet zal discussieeren. WILTS:
Heeft het betrekking op hààr? WOUTERSON:
Ja. WILTS:
Dan heb ik het recht het te weten. WOUTERSON:
(na stilte)
Ik heb besloten haar eigen beslissing te eerbiedigen.
WILTS:
Haar eigen beslissing?! Zij heeft niet te beslissen. Dat heb ik alleen... Heeft zij u soms het voornemen te kennen gegeven om te blijven? WOUTERSON:
Ja, dat heeft ze. WILTS:
Dan verzoek ik u haar het verblijf in uw huis te ontzeggen. WOUTERSON:
Ik heb je mijn besluit meegedeeld. Ik heb er niets aan toe te voegen. WILTS:
Dus u zult haar toestaan te blijven, indien ze dat wenscht? WOUTERSON:
Ja. Ik heb niet het recht hier tusschenbeide te komen. WILTS:
U heeft niet het recht een hysterica gelegenheid te geven zelfmoord te plegen! Dat stelt u bloot aan rechtsvervolging! WOUTERSON:
Ik ben bereid de consequenties te dragen, indien die zich mochten voordoen in de lijn, die jij suggereert... Ik ben zelfs bereid de consequenties te dragen, die zich voor zullen doen op een ànder plan. WILTS:
Ik zie hier maar één plan: dat van baatzucht en gewetenloosheid. Ik sta met beide beenen in de werkelijkheid, en er is niemand in de wereld, die mij in de weg zal kunnen treden! Ik waarschuw u bij dezen. WOUTERSON:
Ik aanvaard je waarschuwing als zoodanig, maar ik... ik hoop, jongen, dat je de kracht zult hebben om... om een àndere werkelijkheid te aanvaarden, dan die, waarin jij met je beenen staat. WILTS:
Ik zal zoo vrij zijn mij voorloopig te houden aan de werkelijkheid, waarin ik leef en gedoemd ben te blijven leven, ook al stort alles, wat ik tot dusver als onverwoestbaar heb beschouwd, in elkander om me heen!
(een stilte)
Ik verlang een categorisch antwoord: is u bereid zich in dezen aan mijn wil te onderwerpen?
WOUTERSON:
Niet aan de jouwe. Wilts. | |
[pagina 47]
| |
WILTS:
Aan de hare?! Maar ik zeg u: zij is een hysterica!! WOUTERSON:
Noch aan hare. Aan die van een Ander, die niet komt wanneer achthonderd onschuldigen in Spanje om Hem roepen, maar die komt wanneer de tijd rijp is. WILTS:
Aha! De godsdienst heeft méér als verontschuldiging gediend voor een moord! Maar dit keer grijpt onze lieve heer er naast! WOUTERSON:
Hij hééft gegrepen. WILTS:
Hààr, zeker?! WOUTERSON:
Joù.
(Het tooneel verduistert in een groote stilte, die langzaam vertroebeld wordt door het naderend dreunen van vele vliegt tuigen. Een zwijgen, waarin het gedaver van de motoren nader komt.)
DE STEM VAN KARELS:
Hoor!... Daar is het escadrille...
(Het geraas drijft over, sterft weg.)
KARELS:
Ik... ik begrijp niet, dat u goedgevonden hebt, dat zij bleef... DE STEM VAN WILTS:
Dat begreep ik toen ook niet, en nu... nu begrijp ik het misschien nóg niet. Maar ik dééd het; ik liet alles zooals het was. Ik gaf me gewonnen, en bleef. Ik werkte door op het lab, zooals altijd; wij gingen verder, of er niets gebeurd was. Maar er gebeurde iets; ik zou het oogenblik niet kunnen noemen, de dag evenmin; maar ik veranderde. Toen ik mij had neergelegd bij het onvermijdelijke, veranderde er iets in me; de opstandigheid werd latent, de energie, die ik in mijn gedachten verspild had aan plannen, plannen, nog eens plannen, werd geconcentreerd op het werk, met verdubbelde kracht, omdat ik het... het hopelooze had ingezien. Het was de tweede fase: de romantische, opstandige jongeling had afgedaan, en in zijn plaats was iemand gekomen, die zichzelf smalend ‘een man’ noemde; iemand, die het geloof in het geluk, in de zin van het leven, had verloren, en die werkte als een bezetene om de smeekende stem van de herinnering, die diep in hem bleef klagen, het zwijgen op te leggen. Maar ook zij veranderde. Zij ging achteruit, sneller dan ik gevreesd had. Zij werd zóó zwak, dat ze moest gaan liggen en wij een zuster in huis namen om haar te verzorgen. Het was een marteling, een vagevuur voor mij; maar mijn weerstand was gebroken, ik verschool mij in het werk. Toen... toen kwam de dag, waarop Wouterson en ik, opeens, zonder er op bedacht te zijn, de oplossing van het kankerraadsel zóó dicht nabij kwamen, als we nog nooit geweest waren. Het leek, met één slag, of we onze hand maar uit te strekken hadden om de onsterfelijkheid te veroveren, die we, in ons hart...
(Uit de verte nadert het rinkelen van een telefoon, dat sterker wordt. Het licht kleurt weer het venster, en brengt het vierde tafereel.)
| |
[pagina 48]
| |
Vierde tafereel
(De kamer uit het vorige bedrijf; laat-avond. Op de tafel brandt het leeslampje, aan de rechterrand geplaatst, zoodat het licht valt op de fauteuil, die front zaal voor den haard staat, welke brandt met roode gloed achter de ruitjes. In de fauteuil ligt een opengeslagen boek, naast de lamp staat een half-geleegd glas melk. De rest van het vertrek is in schemer; het gordijn voor het raam is gesloten, de deur staat donker open naar de gang.
Wanneer het licht ogaat rinkelt reeds de telefoon op de schoorsteenmantel, dringend en aanhoudend. Na meerdere oogenblikken, waarin het gerinkel, eentonig en schril, aanhoudt, snelle stappen achter en Wouterson komt op, in kamermantel, zonder de deur te sluiten. Hij snelt naar de telefoon, struikelend over de vacht voor de haard.) WOUTERSON:
(in de telefoon, hijgend)
Ja? Ja? Wouterson... Wat?!... O... anders niet?... Welnee, welnee; dat is goed... Ja, dat is goed, ja... Dus nog geen reactie? Wat?... H'm... En nummer achttien, hoe staat het daar mee?!... O... juist... Goed, goed... Kom dan maar... Maar... Hallo! Hoor 's even!... Hoor's; is het niet beter dat we iemand de wacht van jou laten overnemen, zoo lang je weg bent?... Wat?... Ja, natuurlijk, dat weet ik wel! Maar in tien minuten kan van alles gebeuren, en ik vind het niet prettig dat er niemand in het lab is, nù, al is het maar tien minuten... Wat?... Ja, het kan mij niet schelen, zeg jij het maar... Hè? Best. Ik vind het best... Jaja, ik vind Karels ook het beste... Wat?... Neenee, ben je mal. Laat mij het maar doen, ik zal hem wel even bellen... Wat?... Nee, daarom niet. Maar ik vind het niet goed, dat jij zoo lang aan de telefoon hangt... Best, bèst, zeg... Goed, afgesproken. Hij woont vlak bij, hij kan in een kwartier bij je zijn, als ik hem nu direct bel... Jaja, ik zal het dadelijk doen, zoodra ik van je af ben... Wat?... Neenee, alles gaat goed, hier. Uitstekend. Ik, eh... ik ben daarstraks even bij haar geweest, omdat ze riep... Wat?... Nee, niets bijzonders, maak je maar niet bezorgd. Ze wou hier komen liggen, op de... Hè?... Hiér, in de kamer, op de sofa... Nee, natuurlijk niet!... Nee, die is weg... Ja, beste jongen! Ik kan het niet helpen! Ze zei dat ze vanavond geen zuster om zich heen kon velen, en toen heb ik het mensch maar vrijaf gegeven. Er is toch altijd iemand in huis, één van ons tweeën, niet?... Goed, goed. Maak nou maar gauw dat je wegkomt, dan zal ik Karels opbellen en dan kan jij des te eerder hier zijn, om het zèlf te zien... Best... Uitstekend... Goed, goed... Tot straks.
(Hij legt de telefoon in de haak, weifelt of hij naar buiten zal gaan of niet, neemt dan de telefoongids van het haakje onder
| |
[pagina 49]
| |
den mantel en bladert er in bij het licht van de lamp, waarbij hij een paar maal mompelt. Dan heeft hij het nummer gevonden, herhaalt het binnensmonds terwijl hij naar de telefoon gaat en het aanslaat.)
WOUTERSON:
(in de telefoon)
Hallo? Met Karels?... O, pardon, mevrouw. Ik eh... u spreekt met professor Wouterson... het is wel een heel ongelegen tijd om u op te bellen, maar... Pardon?... Inderdaad, mevrouw, het is vrij dringend. Zou ik meneer uw zoon misschien even aan het toestel mogen hebben?... Graag, als het kan, ja. Heel graag, wanneer u zoo goed wilt zijn... Zeker, mevrouw, zeker. Ik wacht...
(In de stilte, die volgt, komt Yolan langzaam op uit den achtergrond. Zij is in een wit nachthemd gekleed, haar gezicht heeft bijna dezelfde kleur. Zij is sterk vermagerd en zeer zwak, kan bijna niet loopen, steunt zich bij het binnenkomen aan de deurpost, de piano, op weg naar de canapé. Zij draagt een kussen en een deken onder den arm. Wanneer zij, op de teenen wankelgaand, zonder het gezicht van den niets vermoedenden Wouterson af te wenden, langs de piano schuift, drukt haar tastende hand een valsch accoord neer, dat helder doorzingt in de stilte.)
YOLAN:
(verschrikt)
Oh!...
WOUTERSON:
(om, ziet haar, schrikt)
Wat?! Hoe dùrf je... ben je krankzinnig geworden? Vooruit! Ga terug! Ga... ga...
(wijst naar de deur)
Hallo, eh... ben jij het, Karels?... Eh...
(wijst op den divan; Yolan gaat erheen)
Ja, ja... het is eh... het is prettig dat ik je thuistref...
(hij wijst)
Hoor 's, eh... Karels... Ben je vrij, vanavond?... Mooi. En nog niet naar bed, eh... uitgekleed, meen ik?... Mooi, mooi, eh... Luister, Karels. Dan moet je nu direct naar het lab gaan, naar de isolatiekamer. Daar houdt dokter Wilts de wacht bij een paar ratten, die we hebben geïnjecteerd met dat nieuwe extract... Jaja, juist, jaja... We verwachten vannacht een ontknooping, in de één of andere richting, en we mogen het proces geen seconde uit het oog verliezen... Inderdaad, belangrijk. Zoo niet zéér belangrijk... Bedaard, bedaard nu eens even... Dokter Wilts en ik hebben joù daarvoor uitgekozen, omdat eh... omdat wij beiden van meening zijn dat jij in staat bent de zaak gedurende onze afwezigheid naar behooren te behartigen... Dat zal ongeveer tien minuten, een kwartier zijn. De tijd, die dokter Wilts noodig heeft om naar huis te komen en die ik noodig heb om van hier naar het lab te gaan, zoodra hij aangekomen is... Jaja, dokter Wilts zal je instrueeren. Je hebt niets anders te doen dan het proces nauwlettend te volgen, notities te maken van de musculaire reacties en zoodra je een bijzondere fase ziet intreden, van welken aard dan ook, onmiddellijk mijn huis opbellen... Het is niet waarschijnlijk, maar de mogelijkheid bestaat, je hebt dus een zeer groote verantwoordelijkheid. Ben je bereid, die... Mooi, mooi. Maak nu maar gauw dat je er
| |
[pagina 50]
| |
bent, de nachtportier zal je binnenlaten, hij weet ervan... Mooi. En eh... Karels... Je weet, nietwaar? Voorzorgsmaatregelen niet veronachtzamen, wat? Eén punctie kan fataal zijn... Juist, juist. En vooral: bedaard. Mooi. Karels, het beste.
(legt de hoorn terug, onmiddellijk om, tot Yolan, die op de canapé is gaan liggen)
Hoe... hoe kóm je erbij?!
YOLAN:
(zeer zacht). Sst, patroon... Ik wilde zoo graag.
WOUTERSON:
Maar het is dóódgevaarlijk, wat je hebt gedaan! In... in dié kleeding, door de koude gang, en... en je wéét: je màg niet opstaan! Je màg niet! Dat kan... dat is... YOLAN:
Ik wéét het, ik weet het... Maar alles is toch goed gegaan? Nu mag ik toch hier blijven? WOUTERSON:
Als hij hóórt!... YOLAN:
Hij zal het zién. Hij komt toch gauw, nu? WOUTERSON:
Geen sprake van! Ik... ik zal je terugbrengen. Je mag geen seconde langer hier blijven. Kom... ik draag je. YOLAN:
Nee!... Nee. alstublieft, alstubliéft... Ik wil het zoo, patroon. Ik wil hier zijn... nù. WOUTERSON:
Geen praatjes! Jij gaat terug naar je bed, en dirèct! YOLAN:
(schudt het hoofd)
Nee... Ik wacht. Ik wil hier zijn, bij u of bij hem, wanneer het gebeurt.
WOUTERSON:
Wanneer wàt gebeurt? YOLAN:
Het gróóte. WOUTERSON:
(voelt haar pols, haar hals).
YOLAN:
U verwacht het toch, vannacht? WOUTERSON:
De ontknooping, bedoel je? YOLAN:
(knikt)
Hm h'm.
WOUTERSON:
Die kan ieder oogenblik komen. De incubatie-periode is voorbij. Wij kunnen nu niets anders meer doen dan wachten op het resultaat... Hetzij positief of negatief. YOLAN:
Ik hóóp zoo, dat het positief zal zijn. WOUTERSON:
Dat hopen wij ook, kind. YOLAN:
Ik ben vol vertrouwen. WOUTERSON:
(klopt haar zacht op den schouder)
En nu... rustig gaan liggen...
(schikt haar kussen recht)
Zoo. Lig je zoo gemakkelijk?
YOLAN:
Ja... dank u. Heerlijk. WOUTERSON:
Zoo... En nu de deken... Geen hinder van? YOLAN:
Heelemaal niet. WOUTERSON:
En... niet praten, hè? Rustig zijn. Slapen, als het kan. YOLAN:
Kóm, patroon... U denkt toch niet dat ik zal slapen, nù? WOTERSON:
Je moet het in ieder geval probeeren. YOLAN:
Ik zal heel stil zijn. Alleen maar liggen denken. WOUTERSON:
Mooi. En nu je oogen dicht... YOLAN:
Mag ik ze niet openhouden, om een beetje rond te kijken? | |
[pagina 51]
| |
WOUTERSON:
Maar het licht hindert je... YOLAN:
O, nee. WOUTERSON:
Weet je, dat ik eigenlijk héél boos op je moet zijn? YOLAN:
Toe patroon... Niet weer beginnen met brommen. WOUTERSON:
Als ik geweten had, wat je van plan was toen je me vroeg om de zuster weg te sturen... YOLAN:
Sst... Nu moet u gaan zitten, en uitrusten. Net als ik. WOUTERSON:
Zal ik naast je komen zitten? YOLAN:
Nee. U moet in uw stoel gaan zitten, u vindt de kachel zoo prettig. WOUTERSON:
Heb... heb jij het niet koud? YOLAN:
Heusch niet. Ik voel me heelemaal goed. Ik wil nu niets anders doen dan stilliggen, en uitrusten, voor... voor straks. WOUTERSON:
Het is veel te opwindend voor je, kind, om hier te zijn... Geloof me, het is niet zoo belangrijk, wat er gebeuren gaat... YOLAN:
Sst... Zitten gaan. WOUTERSON:
(na weifeling naar zijn stoel, neemt het boek op, kijkt nog eens naar haar, schuift dan de lamp zoo ver mogelijk naar de rand van de tafel en gaat zitten. Hij legt het boek open op de schoot, neemt zijn bril uit de borstzak, poetst de glazen, zet hem op, leest een paar regels, neemt dan de bril weer af, drukt met de vingers in de oogen, legt de bril op het boek en wrijft met de handen het gezicht. Dan leunt hij achterover, sluit de oogen enkele seconden, tuurt daarna in gedachten in het donker vóór hem.)
YOLAN:
Moet die arme jongen nu alleen maar om mij de wacht van Job overnemen? WOUTERSON:
Stil. Je moet niet praten, anders ga ik weg. YOLAN:
Stoor ik u? WOUTERSON:
Nee, dat niet... Maar je weet dat het slecht voor je is. YOLAN:
Ik vind het zoo prettig om af en toe eens iets te zeggen en uw stem te hooren... Het vermoeit me heelemaal niet. Echt niet. WOUTERSON:
H'm. Eh... wat vroeg je? YOLAN:
Wie die jongen is, die u opgebeld hebt. WOUTERSON:
O, een student. Een jongen Karels. YOLAN:
En moet die nu alleen om mij naar het lab? WOUTERSON:
Nee, nee... Eh... hij neemt deel aan het onderzoek. Hij werkt overdag ook met ons. YOLAN:
Weet u, dat u heel slecht jokken kan? WOUTERSON:
Hm... Eh... dan moet je mij ook niet in de verleiding brengen, hè? YOLAN:
Maar het is toch heelemaal niet noodig om te jokken? Ik begrijp best dat u het prettig vindt, dat er iemand in huis | |
[pagina 52]
| |
is nu de zuster er niet is... Ik vond het alleen vervelend voor de jongen. Hij heeft misschien een meisje, waarmee hij uit wilde gaan. WOUTERSON:
Wat dat betreft zou ik me maar niet bezorgd maken. Hij was heel blij aan de telefoon... En bovendien is het wel een beetje laat, om nu nog met een meisje uit te gaan. YOLAN:
Hoe laat is het dan? WOUTERSON:
Een uur of twaalf. YOLAN:
O... dat wist ik niet. (na stilte) Is het een aardige jongen? WOUTERSON:
Zeker, zeker. Een heel aardige jongen. Eén van de studenten waar ik het meeste in zie. Knap, rustig, ambitieus zonder roekeloos te zijn... Kan in de toekomst een goede assistent voor Job worden, lijkt me. YOLAN:
Krijgt Job dan ook een assistent? WOUTERSON:
Wanneer hij eenmaal professor is geworden, zeker. YOLAN:
O, maar dat duurt nog heel lang. WOUTERSON:
Och... Wat zijn bekwaamheid betreft zou hij het nu al kunnen zijn. Alleen sta ik hem nog in den weg... Nog zeven jaar, in het eh... in het aannemelijke geval. YOLAN:
Nog zeven jaar... Dan wordt u gepensioeneerd, is het niet? WOUTERSON:
Jaja... Zeventig jaar is dan ook een leeftijd, waarop de handen beven. YOLAN:
Wat gaat u doen als u gepensioeneerd bent? WOUTERSON:
Dan eh... dan zal ik vermoedelijk kindsch worden. YOLAN:
Oho!... Wat zal dat grappig zijn! WOUTERSON:
H'm. Eh... denk je? YOLAN:
U zult een echt enfant terrible zijn. Denkt u ook niet? WOUTERSON:
Draag ik de symptomen soms al waarneembaar? YOLAN:
Soms. WOUTERSON:
Dan bestaat daarop inderdaad alle kans.
(Een stilte.)
YOLAN:
Hè... U weet niét hoeveel ik van deze kamer houd. Méér dan van welke andere dan ook. WOUTERSON:
Zoo?... Het is wel een gezellige kamer, ja... YOLAN:
Uw... uw vrouw was er zeker ook heel graag? WOUTERSON:
Ja... Zij, eh... zij zat hier dikwijls. YOLAN:
Dan kan ik me zóó begrijpen... Deze kamer past bij u; en bij Job, ook. Bij jullie allebei... Ik... ik vind het zoo jammer, dat ik het lab nooit heb gezien... WOUTERSON:
Och... dat zou je tegenvallen. Erg nuchter; heelemaal wit, en zoo. Matglas, een paar instrumenten... YOLAN:
Ik geloof, dat als ik daar ooit binnengekomen zou zijn, ik mijn schoenen zou hebben uitgetrokken. WOUTERSON:
Je schoenen uitgetrokken?... YOLAN:
Ja... Dat doen de Mohammedanen ook, en de Japanners, | |
[pagina 53]
| |
als ze een tempel binnengaan. Ik vind dat het mooiste bewijs van eerbied dat ik ken. WOUTERSON:
Die eerbied zou dààr wel een beetje misplaatst zijn, vind je niet? YOLAN:
Nee, o nee... In een kerk zou ik het niet doen, maar dààr wel. Het... het is iets heel groots, wat daar gebeurt. Ik weet niet hoe ik zeggen moet, wat ik het vind. Het... het is een heiligdom, bijna. WOUTERSON:
Je idealiseert het op een onverantwoordelijke manier. Het is een plaats van mislukkingen, van hulpeloos geploeter met iets, dat ver boven onze macht gaat... YOLAN:
Nee, patroon... Het... het is een bergtop van menschelijke waardigheid in de misdadigheid en de moordzucht van nu. Het is een voorpost, van een nieuwe tijd. WOUTERSON:
Kind, kind... je gaat te ver. Je kent het niet, je weet niet hoeveel haat en nijd... hoeveel klein-menschelijke tragedies zich afspelen tusschen die muren. De mensch blijft wat hij is, waar hij ook zij: een mensch. YOLAN:
Haat en nijd zullen er altijd zijn, dat is waar. Maar er zal een tijd komen dat ze beklaagd worden, en niet verheerlijkt, zooals nu. WOUTERSON:
Ik weet niet of die tijd ooit komen zal, kind. Ik ben er bang voor. YOLAN:
Honderd jaar geleden waren de pest, de gele koorts en de melaatschheid ongeneeslijk, nu niet meer. Eens zal de kanker het óók niet meer zijn, misschien vannacht al... Waarom dan de haat en de moordzucht niet? WOUTERSON:
De pest en de lepra zijn ziekten, die de mensch machteloos maken, kind, en hem doen smeken om genezing. De haat en de moordzucht maken de mensch niet machteloos. Integendeel. Hij sterft, zonder het besef dat hij ziek was. YOLAN:
De haat en de moordzucht maken de mensch wanhopiger in het besef van zijn machteloosheid dan de ziekten van het lichaam. Want wanneer alles is platgebrand en uitgemoord, en de overwinnaar kijkt naar de hemel, dan schijnt daar nog steeds de zon, zooals zij altijd gedaan heeft, en het leven op aarde gaat door alsof er niets gebeurd was. Is er een vreeselijker besef van machteloosheid denkbaar, dan dat? WOUTERSON:
Maar het onheil is gesticht. YOLAN:
Het onheil is zoo groot niet, patroon. Alleen de menschen, die het zelf uitgelokt hebben, zullen denken dat de wereld vergaat... En zij hebben gelijk. Hùn wereld vergaat. Maar dat is geen onheil. WOUTERSON:
Je... je moet nu werkelijk niet meer praten. Het is gevaarlijk, wat je doet. YOLAN:
Gevaarlijk? Nee, patroon. U durft er niet verder op door te gaan, dat is het. U bent een struisvogel, u steekt de kop in het zand. | |
[pagina 54]
| |
WOUTERSON:
Je... je zult me moeten toegeven, kind, dat de consequenties, van alles wat je zegt, moeilijk onder de oogen te zien zijn. YOLAN:
U bedoelt, dat u meegesleept zult worden, wanneer die wereld vergaat? WOUTERSON:
Niet ik, dat raakt me niet meer. Ik ben een oud man, het wordt mij tijd. En of nu een granaatscherf of een paralyse mijn hart stopzet, dat is niet belangrijk. Maar mijn wèrk... Het... het resultaat van een léven... dat vernietigd zal worden, voor niets... YOLAN:
Wanneer uw werk vernietigd zal worden zal er niets verloren gaan, dat ànderen, na u, niet net zoo goed zullen kunnen vinden, al wordt het wat later. Het eenige, dat vernietigd zal worden, is de hoop op onsterfelijkheid voor professor Wouterson. WOUTERSON:
Ja... je hebt gelijk. Ik dàcht dat ik de hoop op onsterfelijkheid te boven was, maar nu... nu ik opeens, door een toeval, zóó dicht bij de overwinning ben gekomen als ik nog nooit geweest ben... Nù moet ik ontdekken, dat ik de hoop op onsterfelijkheid niet te bóven was. Ik... ik had haar opgegeven.
(Een stilte.)
YOLAN:
Ik ben blij, dat u zoo eerlijk durft te zijn, al heb ik mij in u vergist. U is niet verder dan Job nu gekomen is: een stoïcijnsch heldendom naar de buitenkant, met een groote bitterheid van binnen. Jaja... ik weet het van Job. Naar buiten toe lijkt hij een man, die alle klein-menschelijke machteloosheid te boven is. Maar inwendig nog altijd die eene, martelende vraag: Waarom? Waarom? Waarom? WOUTERSON:
Het... het is niet iedereen gegeven, het antwoord op die vraag innerlijk te beleven, kind. YOLAN:
Wéét u het antwoord dan? WOUTERSON:
Ik weet het. Ik heb zelfs, jaren lang, in de waan verkeerd dat ik het beleefde. Maar... maar wanneer ik het antwoord nù in mijn mond zou nemen, dan zou het een leugen zijn. Het... het is te veel geweest. Sinds die luchtbeschermingsoefening, waarbij ik een experiment, dat de redding voor duizenden en nog duizenden had kunnen brengen, moest onderbreken, omdat het licht in de sectiekamer gedoofd moest worden... Sinds die nacht... weet ik het niet meer. Een collega van mij, jaren geleden, pleegde zelfmoord omdat hij, in de inflatietijd, voor een waschmand vol marken nog niet eens een haring koopen kon. Ik dacht: ‘Tjonge, ik heb me tóch in hem vergist’. Weiszmann, van het Berlijnsche kankerinstituut, ontmoette ik in het station, toen hij op doorreis was naar... ik weet niet waarheen, en ik geloof dat hij het zelf ook niet wist. Hij moest uitwijken, omdat hij Jood was, hij mocht niet eens meer opereeren. Hij was een van de grootste mannen in dit werk, hij... Ik gaf hem de hand en hij zei: ‘wij hebben | |
[pagina 55]
| |
gedacht dat we de mensch genezen konden van alle ziekten, na meer dan drieduizend jaar. Maar... maar tegen deze verschrikking is de wetenschap niet opgewassen. Dit is het eind’... Ik... ik had een zoo groot medelijden met hem, dat ik niet wist wat te zeggen, en hem alleen maar toeknikken kon, toen de trein hem wegnam uit het gezicht. Maar ik had niet meer dan medelijden... Nu... nu mag ik medelijden met mezèlf hebben. Ik ben... ik ben nu niet meer dan alleen maar: een mensch.
(Een stilte.)
YOLAN:
Er... er is opeens iets tusschen ons veranderd... Vroeger voelde ik mij verwant met u, ik... voelde mij uw gelijke, zonder daar trots op te zijn. Nù voel ik opeens weer een groote bewondering voor... voor de menschelijke kracht, die u hebben moet om dit alles te kunnen dragen. WOUTERSON:
Ik heb geen kracht. Alleen maar uithoudingsvermogen. Maar ik benijd je de jouwe... YOLAN:
Ik heb ook geen kracht. Alleen maar blijheid. WOUTERSON:
Ja, kind... Dat is een zaak van genade.
(Een stilte.)
YOLAN:
Wat een wonderlijk gesprek... Ik geloof opeens dat we erg sentimenteel zijn... WOUTERSON:
Je bent moe. We zullen nu niet verder praten. YOLAN:
Dat... dat hoeft nu ook niet meer. WOUTERSON:
Zoo is het...
(staat op, gaat naar haar toe)
Lig je goed, zoo?
YOLAN:
Ja... dank u. WOUTERSON:
Zal je probeeren te slapen? YOLAN:
Job komt dadelijk, en dan word ik tóch weer wakker... WOUTERSON:
Daar zou ik nu maar niet aan denken. Wanneer hij komt is het vroeg genoeg. YOLAN:
Goed. Ik zal niets meer zeggen. WOUTERSON:
Braaf. YOLAN:
Maar u mag niet weggaan, stilletjes!... WOUTERSON:
Nee, nee... wees maar niet bang. Ik blijf bij je, totdat hij komt.
(Hij gaat terug naar zijn stoel, gaat weer zitten, neemt het boek op en de bril. Hij leest. Lange stilte.)
YOLAN:
Patroon... WOUTERSON:
Wat is dat nu?... Je breekt je belofte! YOLAN:
Ik wou u nog iets vragen... Heel eventjes maar... WOUTERSON:
Je bent onverbeterlijk. YOLAN:
Heeft u gemerkt, dat juffrouw Hagtingius die soep heeft nagemaakt, die ik uitgevonden heb? WOUTERSON:
Soep?... O, dié... Jaja, ja zeker... YOLAN:
En toen ik hem voor het eerst maakte, zei ze dat het vergif was! | |
[pagina 56]
| |
WOUTERSON:
Dan heeft ze haar ongelijk bekend, blijkbaar. YOLAN:
Zou ze er zelf van gegeten hebben? WOUTERSON:
Dat lijkt me toch wèl, niet? Ik kan mij althans niet herinneren, haar aanleiding te hebben gegeven ons uit den weg te ruimen. YOLAN:
Ik zie haar al zitten, in de keuken... Het kan best zijn dat ze er borden vol van gegeten heeft, stiekem... Dat is een leuke gedachte. Daar ga ik over liggen denken. WOUTERSON:
Je moet maar denken dat zij hier zit. Als je haar wilt bespieden, mag je niet verraden dat je er bent. YOLAN:
H'm hm!...
(Lange stilte, hij leest weer, maar kan het niet.)
YOLAN:
Patroon... WOUTERSON:
(antwoordt niet).
YOLAN:
Patroon?... Hebt u kinderen gehad? WOUTERSON:
Waarom vraag je dat?... YOLAN:
Ik weet het niet. Zoo maar... Niet, hè? WOUTERSON:
Nee... nee... Niet. YOLAN:
Ik zou me ook heelemaal geen kinderen kunnen voorstellen in deze kamer. Ze zouden dadelijk ondeugend worden... Was dat de deur?! WOUTERSON:
De deur?... Ik heb niets gehoord. YOLAN:
Ik voelde het opeens. Net of ik heen en weer ging. WOUTERSON:
Er is misschien een auto voorbijgereden, op straat. YOLAN:
(na stilte)
Als kind heb ik vaak in een dogkarretje gereden, met de buurman mee... die was veearts... Toen werd ik óók al zoo slaperig van dat schommelen... Ik zie het nog voor me... een paadje en het paard... en aan allebei de kanten koren, zoo ver je zien kon... net een zee... zóó groot... zoo groot...
(Na lange stilte Wilts behoedzaam op. Wouterson kijkt om.)
WOUTERSON:
(wijst op Yolan)
Ssst!...
WILTS:
Hè?!
(vragend, bezorgd gebaar met het hoofd).
WOUTERSON:
(haalt de schouders op, wenkt hem).
WILTS:
(naar de canapé, buigt zich even over haar, dan op de teenen naar de stoel. Fluisterend)
Hoe komt ze hier?...
WOUTERSON:
Uit zichzelf... Kon er niets aan doen... Telefoneerde; ze was er opeens... WILTS:
Gelóópen?... WOUTERSON:
Ja... Heb haar maar hier gelaten, leek me het beste... WILTS:
Slaapt ze al lang?... WOUTERSON:
Nèt... nog geen drie minuten... Ssst... WILTS:
(knikt)
Gaat u nu maar weg... Ik blijf hier wel bij haar zitten...
WOUTERSON:
Hoe was het?.... WILTS:
Nog geen verandering... Heb Karels instructies gegeven... Hij zou opbellen wanneer er iets aan de hand was... | |
[pagina 57]
| |
WOUTERSON:
En nummer achttien?... WILTS:
(gebaar)
Hetzelfde...
WOUTERSON:
Goed... goed... Ik ga nu... WILTS:
Bel me op zoodra er iets is!... WOUTERSON:
Natuurlijk... natuurlijk... Tot straks... WILTS:
(gebaar).
(Wouterson op de teenen af, sluit de deur uiterst voorzichtig. Wilts naar de canapé, buigt zich nog eens over haar, verschikt de deken, legt even zijn handrug tegen haar arm, die op het dek ligt. Dan trekt hij zijn jasje uit, spreidt het behoedzaam over haar heen. Daarna naar de kachel, hij pookt voorzichtig. Verschikt de lamp een weinig, gaat dan zitten. Kijkt even het boek in, dat Wouterson open heeft laten liggen, sluit het dan, zonder de vinger er uit te doen, leest de titel op de omslag en trekt de wenkbrauwen op.)
YOLAN:
Oh!... Dat was de deur! Daar is hij!...
(richt zich op)
Job...
WILTS:
(op, het boek in de hand)
Ssst!
(naar haar toe)
Liggen blijven, liggen blijven!...
YOLAN:
Hoe... wanneer ben je gekomen?! WILTS:
Daarstraks, daarstraks... Je moet blijven slapen... YOLAN:
Ik heb er niets van gemerkt!... Hèb ik geslapen? WILTS:
Ja, ja... en je mag niet wakker worden. Kom... Lig je lekker? YOLAN:
Is de patroon al weg? WILTS:
Ja... YOLAN:
En hij heeft me niet eens goedendag gezegd!... WILTS:
Natuurlijk niet... Hij is morgenochtend weer terug... Vooruit!... Liggen. Zoet zijn. YOLAN:
Wat heb je daar voor een boek? WILTS:
Niets voor kleine meisjes. Kom!...
(stopt haar in)
.
YOLAN:
Nee! Nee.. Dat jasje moet je aandoen. Je hebt het veel te koud, zoo. WILTS:
Malligheid. 't Is hier smoorheet. YOLAN:
Maar ik vind het niet prettig. Haal dan liever nog een deken. WILTS:
Als ik er dan op rékenen kan dat je rustig gaat slapen! YOLAN:
Ja, heusch. Ik beloof het je. WILTS:
(bij de deur, om)
Waar is de zuster eigenlijk?
YOLAN:
Die heb ik weggestuurd... WILTS:
Jij?!... Wel alle!... YOLAN:
Niet boos worden! Niet boos worden... Ik wou 't zoo graag dat ze wegging... Iedere keer als ze zich over me buigt komt er zoo'n schaduw over me heen... Ik wilde vanavond zoo graag heelemaal vrij zijn, van àlles... WILTS:
Och, och!... 't Is treurig met jou... En wist de patroon dat? YOLAN:
Ja... hij heeft het goedgevonden. | |
[pagina 58]
| |
WILTS:
Móói is dat! YOLAN:
Je mag niet boos op hem zijn! 't Is mijn schuld... WILTS:
Noù!... De man die tegen joù iets beginnen kan, moet nog geboren worden... YOLAN:
Dan moet hij het gaùw doen!... WILTS:
Nou, nou...
(wil de deur openen).
YOLAN:
Nee. nee!... Tóch niet... WILTS:
Wat nù weer?... YOLAN:
Ik heb toch liever géén deken. Ik vind het jasje veel prettiger. WILTS:
Maar waarom, in 's hemelsnaam?! YOLAN:
Iets van joù over me heen. Dat vind ik heerlijk, het geeft me zoo'n veilig gevoel. WILTS:
Kleine, kleine... Je bent onverbeterlijk. YOLAN:
Dat zei de patroon ook. Ik vind het zoo leuk, dat jullie dat allebei vinden! WILTS:
Als je nu nog één woord zegt, ga ik naar mijn kamer en doe het licht uit! YOLAN:
O, o! Dat zei hij óók! WILTS:
Maar ik méén het! Vooruit! YOLAN:
(na korte stilte, waarin Wilts de deur sluit en naar haar toegaat)
Ah! Je hebt gejokt!
WILTS:
Wat?... YOLAN:
't Zijn de sprookjes van Andersen! WILTS:
Nou?... Heb ik gezegd dat 't iets anders was? YOLAN:
Je hebt gezegd: niets voor kleine meisjes! Hoe kom je daar aan? WILTS:
't Lag in de stoel. Daar heeft hij in zitten lezen, blijkbaar. YOLAN:
Oh...
(Een stilte. Wilts naar de stoel, gaat zitten, legt de sprookjes neer op de tafel, weifelt een oogenblik, neemt ze dan op en opent ze.)
YOLAN:
Ik... ik heb opeens zoo'n medelijden met hem... Zóó erg... WILTS:
Met mij, omdat ik zoo'n onhandelbare patiënt heb? YOLAN:
Ik ben je patiënt niet!... Ik ben je vroùw. WILTS:
Ik... ik zei het uit de grap, kind. Met... met wie heb je medelijden? YOLAN:
Met de patroon... WILTS:
Hee... YOLAN:
Omdat... omdat hij die sprookjes zat te lezen... Ik moet er bijna van huilen... WILTS:
H'm. Ik begrijp er niets van. YOLAN:
Nee... Daar moet je misschien een vrouw voor zijn... om dat te begrijpen... WILTS:
Die dienst kan ik je helaas niet bewijzen! YOLAN:
Haha! Gelukkig niet! WILTS:
(moeilijk)
Ja... dat... dat is gelukkig.
YOLAN:
Hoe was het in het lab? | |
[pagina 59]
| |
WILTS:
Ach, nog... nog onbeslist... YOLAN:
En nummer achttien?... WILTS:
Nog steeds springlevend. YOLAN:
O, o... wat heerlijk... Ik hóóp zoo... Ik weet het zeker. Héél zeker. Weet je dat? WILTS:
Zoo?... YOLAN:
Ja. Ik weet het zóó zeker... Opeens. Nu... nu ik weet, dat... Was die jongen Karels erg blij? WILTS:
Karels?... Hoe weet jij... YOLAN:
Ik was er bij, toen de patroon hem opbelde. WILTS:
Aha... Ja, hij was op de rand van een collaps. Ik schrok me dood toen hij binnenkwam. YOLAN:
Waarom?! WILTS:
Nou... zùlke groote oogen, en zoo. En hij gaf me een hand, dat de knokkels bijna door m'n handschoen staken. YOLAN:
Als hij nu maar niets verkeerd doet... WILTS:
Nee, daar ben ik geen oogenblik bang voor. 't Is een jongen, die je wel 't een en ander kunt overlaten. Alleen, eh... érg onder de indruk, natuurlijk. Net als ik, toen Wouterson mij voor het eerst een blijk van vertrouwen gaf... YOLAN:
Wanneer was dat, Job?... Toe, vertel er eens wat van... WILTS:
Ach, lieve kind, dat is al zoo lang geleden... en je moet slapen. YOLAN:
Hè toe! Hè toe!... Ik wil het zoo verschrikkelijk graag weten! Ik wil àlles weten, hoe je als jongen was... WILTS:
Nou... Ik was, eh... ik was een knaap, hè? Net als hij. En op een goeie dag komt de patroon naar me toe... Je moet weten, dat hij vóór die tijd nog nauwelijks een woord tegen mij persoonlijk gezegd had, en toen...
(De telefoon onderbreekt hem,)
WILTS:
(op, na roerlooze stilte, naar telefoon).
YOLAN:
(op de knieën)
God... God... Laat het goed zijn! Laat het goed zijn! Laat het... laat het...
WILTS:
(in de telefoon)
Hallo... Ik ben het, ja...
(luistert).
YOLAN:
(smeekend, de handen gevouwen)
God... God... Je zal het goed laten zijn, hè? Je zal het goed laten zijn, hè? Het is goed, hè? Alles... alles is goed, hè? Het is... het is toch niet voor niets geweest, hè? Geef hem dit! Geef hem dit... Dan... dan is alles goed... Dan... is alles... goed...
WILTS:
(in de telefoon, na stilte, waarin hij geluisterd heeft en even naar haar omgekeken)
Mooi. Mooi... Nee, het is in orde. Ik eh... ik kom straks wel even, ja? Als de zuster terug is... Mooi, mooi. Hou je... hou je taai, patroon. Alles zal rech kom... Hè? Best. Tot straks. Sterkte.
(legt de hoorn terug).
YOLAN:
Wat... wat... WILTS:
Nou... er... er is een kans, hè... Dat eh... dat alles in orde komt, eh... Nummer eh... nummer achttien is eh... is wel een | |
[pagina 60]
| |
beetje, eh... een beetje beduusd, maar eh... Maar het kan bèst dat alles op eh... op een succes uitloopt. Dat was het. YOLAN:
Maar... maar wie belde dan op?... WILTS:
De patroon... YOLAN:
Oh... WILTS:
(naar haar toe)
Maar jij... jij mag niet zoo uit je dekens komen... Er in... Kom... Ik... ik zal je instoppen... Wat kijk je nou? Ben je niet blij? Hè? Je moet toch blij zijn?... Waarom... waarom huil je nou?... Hè?... waarom huil je nou, idioot?! Kom, vooruit! Niet... niet huilen, ben je mal?!... Kom!... kom....
YOLAN:
Niet... niet boos zijn, niet... Het is alleen.... alleen maar, omdat ik zoo blij ben... WILTS:
Mooi. Kijk aan. Dat is prachtig... Maar nou niet meer... hè? Niet meer... Nou... nou is 't mooi geweest. Kom... Kom!... Nou is 't genoeg, hè? YOLAN:
Ja... ja... ik... ik huil al niet meer... Zie je wel... 't Was alleen maar... maar éventjes. Zoo... Zie je wel?... Is 't nu niet goed?... WILTS:
Best. En nu ga je slapen. YOLAN:
Job... WILTS:
Ja... wat is er?... YOLAN:
Je... je gaat nu niet meer weg, hè?... Je blijft nu toch waar... waar ik je gebracht heb, hè?... Voor altijd?... WILTS:
Ja, kind. YOLAN:
Je moet doorgaan, doorgaan... en niet vragen... altijd... WILTS:
Sst... sst... Ik gà door, kleine... Je kunt gerust zijn. Je... je hebt je werk goéd gedaan. Ik dank je. YOLAN:
(snikkend)
O, Job! Job!
WILTS:
Kom... kom... je moet rustig zijn!... Nu moet je rustig zijn en niet meer denken... Héél kalm... héél rustig... slapen. Alleen maar: slapen. YOLAN:
Job... Job... WILTS:
Je bent héél moe, héél veilig, en ik zit bij je en... en ik zal je wat voorlezen... Is dat goed? YOLAN:
Ja... Ja... WILTS:
Je moet nu héél stil zijn... en héél gelukkig... want je hebt àlle legers, en àlle oorlogen heelemaal alleen overwonnen... En is dat niet prachtig, voor zóó'n klein meisje... YOLAN:
Ja... Ja... WILTS:
En wie weet... wie weet hoeveel menschen jou nog eens dankbaar zullen zijn, om wat je voor ze gedaan hebt... Een heeleboel menschen, die nu niet weten wat ze doen... YOLAN:
Ja... Ja... WILTS:
Slapen, hè?... Slapen... en héél gelukkig zijn...
(staat op, legt even de hand op haar voorhoofd)
Kleine...
YOLAN:
Ja... Ja... WILTS:
(gaat naar zijn stoel, neemt het boek op de schoot, verbergt dan het gezicht in de handen).
| |
[pagina 61]
| |
YOLAN:
Lezen... Lezen... WILTS:
Ja... ja...
(slaat het boek open, zoekt een begin, leest)
‘Er was eens een stad, aan een breede rivier, en daarin woonden zoo veel menschen, dat haast alle ruimte door groote en kleine huizen was ingenomen en er bijna geen plekje was overgebleven, waar de menschen een tuintje konden aanleggen...’
(Terwijl hij leest, wordt het tooneel langzaam donker; zijn woorden worden begeleid en sterven weg in het zwellend gejank van sirene's op den achtergrond.)
DE STEM VAN WILTS:
Drie maanden later stierf zij. Het... het was de mooiste dood, die ik ooit gezien heb. Zij... zij sloot de oogen met een glimlach, die ik nooit vergeten zal, en haar laatste woorden... Ik lag op mijn knieën naast haar bed, ik had haar hand gegrepen en voelde hoe die langzaam kouder werd. Ik... alles scheurde in mijn lijf kapot, ik kon niet anders... niet anders dan schreeuwen: waarom, waarom, waarom heb je jezelf vermoord voor mij?!... En toen zei ze: ‘Niet voor jou... niet voor jou... voor allen...’ En dat was het eind.
(De sirene's huilen.)
DE STEM VAN KARELS:
Nee! Nee! Ik kàn niet anders zien dan dat de vrouw, die voor u de... de blijheid, de goedheid, de... de belofte van het léven beteekende, in uw armen is gestorven voor een waanidee!
(Het gehuil van de sirene's zwelt aan.)
WILTS:
Zij heeft haar leven gegeven om mij voor een vlucht te bewaren, haar dood was haar... haar prachtig offer voor de bevrijding van de menschheid... De bevrijding... en niet van de kanker alléén... KARELS:
Haar dood was een zelfmoord! Voor een fictie! WILTS:
Duizenden mannen en vrouwen zijn, de eeuwen door, gestorven zooals zij, voor hetzelfde doel. Zij hebben het lichaam van de mensch van zijn lijden verlost, ten koste van hun eigen lichaam; zij wijzen de geest van de menschheid de weg door de nacht met het licht van hun stralend voorbeeld! KARELS:
En die menschheid?! Wat heeft die menschheid geleerd van hun offer, hun voorbeeld?!... Dààr is het antwoord!
(Het gejank van de sirene's huilt wild in de nacht; dan ebt het af en sterft weg, langzaam en klagend.)
WILTS:
Steek het licht maar op. De verduistering is voorbij. KARELS:
(steekt het licht op boven de operatietafel, komt dan weer naar het midden, waar Wilts nog steeds in gedachten tegen de tafel leunt).
KARELS:
En... wat is ùw antwoord? WILTS:
(na stilte)
Kom. Wij gaan verder.
(En terwijl zij verder gaan valt het doek voor het einde van het tweede en laatste deel.)
|
|