| |
| |
| |
De toneelspeler
Over mijn jeugd, heren rechters, behoef ik niet veel te zeggen. Daar mijn ouders vroegtijdig stierven, werd ik door mijn grootvader in huis genomen. Hij was een pedant uit de jaren van Frederik II, las Voltaire en liet het Duitse Von der Mark varen. Ieder zijn meug.
Ik genoot met een aantal andere kinderen van de haute bourgeoisie onderricht van een Fransen gouverneur. Van het ogenblik af, dat wij ‘Zaïre’ opvoerden op geïmproviseerd toneel, en mijn Orosmane het gesprek van de dag werd in ons residentiestadje, trok mij het theater. Op mijn zeventiende jaar liep ik weg met een Italiaanse troep. Toen ik een en twintig was, keerde ik als talentvol acteur naar mijn grootvader terug. Mijn roem ging me vooruit. De oude heer was zoo trots op den verloren zoon, dat hij onmiddellijk het testament liet herroepen, waarbij hij mij na mijn vlucht ten gunste van een verren neef had onterfd. Ik hoefde op die erfenis gelukkig niet lang te wachten; drie weken na mijn komst stierf hij. Zijn bezittingen in baar geld werden mij door den notaris prompt uitbetaald; de rest werd in latere jaren achtereenvolgens te gelde gemaakt. Het halve jaar van vrolijk vertier, dat ik in het hertogdom van mijn geboorte doorbracht, bezorgde me een gevaarlijke roep en een lastige kwaal en ik verdween dan ook een tijdje uit Duitsland met de ruïnes van mijn wereldlijk en lijfelijk kapitaal.
Ouder en wijzer geworden in dit halve jaar, begon ik het leven nog eens. Ik recruteerde uit rondreizende gezelschappen een aantal acteurs en actrices, die ik zelf had gezien of wier renommé tot me doorgedrongen was, en vormde een eigen troep, die ongetwijfeld de beste van alle trekkende komedianten was, en waarmee mijn ster naar nieuwe hoogten klom. Totdat de vrouw toetrad, voor wier dood ik hier terecht sta.
Het was omstreeks 1827, dat zich een onbekend persoon bij me vervoegde; we waren toen in Straatsburg en logeerden in het beste hotel ter stede. Het was al schemeravond, toen de onbekende, die zich voorstelde als
| |
| |
Jacques Deslormes, mijn kamer betrad. Over een uur zou onze enige voorsteling beginnen; de muzikanten maakten reeds een tour door de straten, om zich daarna voor de schouwburg te verzamelen. Ik verzocht den man, van wien ik niet meer dan bedelarij verwachtte, om kort te zijn, of, indien hij kwam voor een zaak van gewicht, de volgende morgen terug te keren. Terwijl hij scheen te overleggen, nam ik hem even aandachtig op. Hij was een jaar of zestig; de haren aan de slapen waren dun en grijs; zijn gestalte licht gebogen, de schouders moe. Toen hij zijn gezicht een oogwenk naar de kaarsvlammen keerde, zag ik een scherpe magere physiognomie, doorkorven met rimpels en groeven, de onmiskenbare sporen van alle vormen der menselijke hartstocht, die me dadelijk den acteur in hem deden herkennen. Ik herinner me, dat ik een onbehaaglijk gevoel over me kreeg; misschien niet zozeer, omdat dit door mimiek misvord gezicht zo genadeloos bewees, wat mijn eigen nog jeugdig en ongerept gezicht stond te wachten, maar omdat reeds in deze eerste ontmoeting een waarschuwing school voor de toekomst, die ik later zou begrijpen. Hoe dit zij, ik negeerde de sombere indruk, ik was nieuwsgierig geworden, en deed den man het voorstel, zijn bezoek te herhalen.
Hij verraste me de volgende morgen niet weinig door te verschijnen in gezelschap van een jong meisje, dat hij me voorstelde als zijn dochter Renée.
Nu had ik als toneelspeler het aandeel liefde, dat voor me weggelegd was, ruimschoots genoten; ons beroep brengt nu eenmaal een zekere vergemakkelijking van zeden mee. Vrouwen beschouw ik als wezens, die voor den man weliswaar onmisbaar, maar verder onbelangrijk zijn. Zeker, ik heb nukkige en zachte naturen gekend; ik heb gewillige en ook zogenaamd ongenaakbare karakters leren kennen; maar, wat zal ik zeggen, als doortastend en welgemaakt minnaar had ik nimmer veel tegenslag ondervonden, en tot mijn grote voldoening waren ook de verhoudingen, die ik voor en na had, nooit van lange duur geweest, en verbroken juist voor de tijd, dat de verveling gaat dreigen, en men nog zonder wrok en berouw van elkaar kan gaan. Ik herhaal derhalve, dat ik in de vrouw
| |
| |
niet meer kon zien dan een genotsvoorwerp, waarmee men evenals met een geladen pistool min of meer voorzichtig om moet springen, doch dat verder als werktuig ondergeschikt blijft. In deze geestesgesteldheid maakte ik kennis met Renée Deslormes.
Eerst bij het tweede onderhoud maakte Jacques Deslormes zich en zijn dochter als toneelspelers bekend. Zonder veel omwegen vertelde hij me, dat ze door de ontbinding van een Elzasser troep, waar ze bij hadden gehoord, brodeloos waren geworden, en nu, zwervend en terend op hun laatste thalers, een nieuw engagement zochten. Bij het vernemen van het gerucht, dat de troep van monsieur de la Marque zich in het Straatsburgse bevond, hadden ze zich gehaast, mij op te zoeken. De oude liet me een aantal lofwaardige getuigenissen omtrent hun beider gaven zien, die hij met trots op de tafel voor me uitbreidde.
Ik had maar met een half oor naar zijn uiteenzettingen geluisterd, en meer acht geslagen op het jonge meisje. Ze was een jaar of twintig en bizonder mooi. Maar - wonderlijk genoeg - het enige, wat me tegenover haar bezielde was een sterke mate van nieuwsgierigheid, gemengd met een onbewuste angst, een ondergrondse onrust, en niets van ontwakende begeerte. Renée was groot, slank en donkerblond; ze zei geen woord, en zat onbewogen tussen haar vader en mij in. Alleen haar sterke grijze ogen gingen af en toe van den oude naar mij. Ik verbaasde me over deze geringe levendigheid, en dat nog wel bij een actrice, die een engagement komt zoeken, en daarbij volkomen vertrouwt op de overredingskracht van een ouden man en een paar getuigschriften. Geen enkel uitdagend of charmerend gebaar, geen snelle blik veroorloofde ze zich; integendeel, er sprak bijna stugge vijandelijkheid uit haar houding, die me verbaasde en verwarde, en tegelijk somber aantrok.
Het stilzwijgen, dat plotseling ontstond, toen Deslormes had uitgesproken, bracht me in een moment van pijnlijke verlegenheid, zoals ik dat niet eerder gekend had. Ik wist geen uitweg in mijn verwarring, dan door botweg op te staan, en met de rug naar de bezoekers gekeerd te ontkomen aan de koude spottende blik, waarmee
| |
| |
het meisje mijn gebrek aan zelfbeheersing beantwoordde. Toen ik mezelf opnieuw in de macht had, verklaarde ik, dat ik niet in staat was om voetstoots te beslissen. Ik vroeg den oude derhalve beraad tot de volgende dag, en de requestranten verlieten mij, Deslormes met een toneelmatige buiging. Renée met een kleine reverence, waarin een blijvende mate van spot me niet ontsnapte.
Ik was die dag en de daarop volgende nacht onrustig, at en sliep slecht. Ik weet niet hoe het was, maar ik verlangde naar de volgende ontmoeting. Toen vader en dochter eindelijk weer verschenen, nam ik ze onmiddellijk aan; de contracten werden getekend, de voorschotten uitgekeerd, en de zakelijke kwesties besproken, waarbij ik Renée weer op kon nemen. Mijn geprikkelde nieuwsgierigheid omtrent het stille en terughoudende van haar gedrag nam gaandeweg toe. Toen ik haar naderhand aan de overigen van het gezelschap voorstelde, merkte ik bij de vrouwen duidelijke gekrenktheid op; maar ik besloot bij voorbaat, me niet te storen aan de jaloezie en de beledigde gevoelens van mijn actrices, en de volle verantwoordelijkheid op me te nemen voor al wat er volgen zou.
Had ik toen geweten - mon Dieu!
Spoedig genoeg bleken de nieuwelingen werkelijke winsten te zijn voor ons gezelschap. Hun getuigenissen hadden niet gelogen; onze successen bewezen het. Tot mijn voldoening zag ik, dat de toneelspeelsters hun klaarblijkelijke naijver jegens Renée hadden laten varen, toen ze bemerkten, dat er tusschen haar en mij niet de gevreesde intimiteit bestond. Over belangrijke rollen twistten ze vrijwel nooit; die discipline had ik hun vroegtijdig geleerd, en daar mijn honoraria goed waren, beperkte zich hun onderlinge wedijver er toe om elkaar in de keuze van sieraden, opschik en bewonderaars te overtreffen, wat me nogal beuzelachtig en derhalve de schone sexe volkomen waardig scheen, maar waartegen ik niet het minste had in te brengen, omdat het hen althans bezig hield.
Tussen mij en den ouden Deslormes ontstond geen diepgaande vriendschap, noch de vertrouwelijke sfeer, waarin de ene man tegenover den anderen spreekt van zijn verleden en omstandigheden. In den beginne had ik
| |
| |
dit niettemin verwacht; in 't bizonder was ik gebrand op een verklaring over de vroege aanleg van Renée, haar kille deugdzaamheid en het raadselig waas, dat haar omgaf. Maar het uitzonderlijk voorval in haar leven, dat mijn nieuwsgierige verbeelding zich steeds wilde denken, bestond blijkbaar niet; en zo begreep ik ten slotte ook, dat er niets buitengewoons was te verhalen; en wanneer ik Renée gadesloeg, moest ik mezelf bekennen, dat het bizar en geheimzinnig fluïde, dat me in het begin getroffen had, niet veel meer was dan een voor een actrice onalledaagsche kuisheid. Alleen ten tonele scheen ze hartstocht en beweging te bezitten; in het leven zelf was ze terughoudend en preuts als een burgerjuffertje, hetgeen de leden van ons gezelschap nogal vermakelijk voorkwam. Ja, het was spoedig zo ver, dat ik een zekere teleurstelling over het aanwerven van vader en dochter niet kon onderdrukken; alleen de beroepsbewondering bleef over; en zo ging het ook de andere mannen van de troep.
De zomer van 1828 trokken we ons terug naar een Beiers dorpje, om daar in stilte en rustieke levenswandel de koortsen, het klatergoud en de beslommeringen van het verstreken speeljaar te vergeten en nieuwe krachten op te doen. Deslormes kreeg echter twee maal achtereen een bloedspuwing; hij lag een paar weken ziek, maar kwam toch op krachten en meende, dat hij ongestoord weer zou kunnen optreden.
Bij onze eerste herfstvoorstelling in Wenen stierf hij op het toneel. Het was een geruchtmakende gebeurtenis, welker opzien ik gaarne gedenk. Gebaard op oude décors, tussen requisieten en maskers, omgeven door de geschminkte mannen en weeklagende halfnaakte vrouwen, met een verwrongen onder grime en gom verstard gezicht, waarvan de groeven en krassen nog scherper leken in het schelle voetlicht, was hij een dankbaar voorwerp voor het medelijden en de sensatiezucht van de beau monde, die zich nog lang in onze kleedkamers verdrong. De volle huizen, die volgden, herinner ik me met onvermengd genoegen.
* * *
| |
| |
Op een avond in November, een week of vijf na de begrafenis, verscheen Renée in de kamer van mijn logement te Salzburg. Ze had zich in fiere zelfbeheersching weten te houden in de afgelopen dagen, maar nu was ze bleek. Het was een ongewoon schouwspel, dat me bijna aangreep. Het koele, onbeduidende en afwerende waren geheel verdwenen. Iets sibillijns en ontzagwekkends lag er in de wijze, waarop ze naar me toekwam; haar anders strenggrijze ogen waren wijd-open en helderbauw, zoals ze het ook in de grote scène's konden zijn. Ik voelde een diepe bevreemde belangstelling door me gaan, die echter weer verdwenen was, toen ze zacht en weifelend begon te spreken:
- Monsieur le directeur, ik vermoed, dat dit niet een gelegen tijd voor U is; maar ik heb iets dringends op het hart, en daarom wil ik U spreken.
Ik schokte ongeduldig de schouders. Ik stond immers op het punt, om aan die vrije avond - we speelden vier maal per week - met enkele oude vrienden in de stad van Mozart een kaartnacht te verbinden, en ik wilde niet worden opgehouden.
- Mademoiselle, zei ik, het spijt me, dat Uw vermoeden juist is. Is het werkelijk zó spoedeisend, wat U me hebt te zeggen? Is het morgen te laat?
Ze knikte met het hoofd, langzaam en ernstig.
- Ja, monsieur. Er gaat namelijk over een half uur een postkoets.
Ik wierp hoed en rotting verbaasd op tafel.
- Een postkoets? Wilt U dan, wég?
- Ja monsieur.
Ik deed een pas naar haar toe. Ze keek me aan. Haar mond was week en onbekend. Ik bewoog me niet, opnieuw doorbeefd van de vreemde belangstelling. Weg - weg, waarom wilde ze weg? Ik voelde eensklaps, dat ik machtig gelukkig was over het vooruitzicht, dat ze zou gaan, en machtig rampzalig tegelijk. Ik nam haar op, verward en pijnlijk verwonderd over de duistere kracht, die van haar uitging. Haar ogen werden rond onder mijn blik, donkerblauw; een zacht rood vloog naar haar hals en wangen; haar gewaad ritselde. Mijn blikken omvingen de
| |
| |
hele gestalte. Ze leek groter, haar haren glansden rijk en rossig, een lichte geur steeg er uit. En het lichaam, dat anders zo koel, vijandig ver leek, en het mijne onverschillig had gelaten, was in dat ogenblik verlokkend nabij, vleselijk warm schouders en borsten, vleselijk de mond. En terwijl ze op haar beurt naderde, sprongen haar gedachten vooruit, had ik het doel van deze komst al begrepen. Ze wilde niet weg, ze verlangde naar mijn liefde, ze kwam als minnares.
Ik had verstaan, en terwijl ik mezelf nog rekenschap gaf van deze ommekeer, grepen onze handen elkaar - een man en een vrouw. Maar het wonderlijke, ontstellende, hierbij was, dat ze me niet zoals alle andere vrouwen onmiddellijk het strelend zelfbewustzijn gaf van minnaar en veroveraar. Met het zinnelijkste verlangen steeg er een wrede redeloze wrok in me op; en in plaats van de beheerste en tedere hoffelijkheid, waarmee ik elke andere spelend tot het moment van de overgave breng, trok ik haar ruw naar me toe:
- Aha, mademoiselle... een liefdesverklaring?
Even kromp schrik door haar heen. Haar adem ging sneller; de ogen verwijdden zich met vochtige pupillen; de lippen trilden. Was ze gekwetst, zou ze schreien? Eén ogenblik stonden we zo.
Toen lag ze aan mijn borst.
Ik schaam me niet te bekennen, dat ik nooit een vrouw met meer angst heb ontkleed. In mijn gevoel wisselden lust, woede, weerzin en nieuwe verrukking elkaar af. Mijn God, een duivelse nacht! Alles had me moeten waarschuwen! Ofschoon ik haar maagd bevond, was er geen sprank van trots in me; en zodra het genot voorbij was, greep me een neerslachtigheid, die me inwendig leeg en koud maakte. Ik stond op, toen Renée in slaap was gevallen, en drukte mijn voorhoofd tegen de wandspiegel. Ik was niet langer mezelf; iets in mij was aangetast, mijn hooghartig en tot dusver onverwrikbaar zelfvertrouwen wankelde. Het leek me, alsof ik degene was, die men in bezit genomen had. Nu weet ik, dat het zo was; bezeten was ik, en niet het meisje, dat overweldigd door de eerste aanraking van de liefde, op mijn kussen sliep. Ik trok snel
| |
| |
mijn kleren aan en wierp me in het duister van de nacht, waar ik na uren van doelloos wandelen iets van het oude zelfgevoel terugkreeg, ja, me dwong tot een zorgeloos lachen om het hele voorval.
Wij volgen ons noodlot blind. Ik hield Renée bij me, en ze hechtte zich in de komende maanden aan me met een roerende hardnekkigheid, grenzeloos gelukkig over de ontdekking van haar gevoel. De andere vrouwen schenen ditmaal Renée niets te misgunnen, wat me inwendig verbaasde en verheugde. Waarschijnlijk dachten ze - zoals ik - dat de verhouding zichzelf spoedig zou overleven, evenals de andere die zij en ik gekend hadden. Maar scherts, bedekte en open toespeling ontbraken niet; Renée echter, vervoerd door het ontluiken van een geluk, dat ze niet had gekend, aanvaardde alles met een blos en glimlachend, en ging er bij tijden maar al te zeer op in.
Wanneer ik de wijdlopigheid en onvermoeibaarheid zag, die vrouwen gewoon zijn te maken voor dergelijke kinderachtigheden, kon ik wrevelig worden, en moest ik me somtijds geweld aandoen, om niet driftig en geringschattend tegen hen uit te varen; het was, of het hier een temend burgerhuwelijk betrof, waarbij ondeugende tantes en manzieke vriendinnen het jonge vrouwtje overstelpen met dubbelzinnigheden, vol onderdrukt gegiechel en verholen jalouzie. Het ergerde me onuitsprekelijk, zo vaak ik het bij moest wonen; maar bij onze gemeenschappelijke maaltijden was het nu eenkeer onvermijdelijk, en niet graag zou ik mijn acteurs hebben beledigd door voor Renée en mij op de kamers te laten serveren. Wel wees ik Renée er meermalen op, dat ze, zo dikwijls de door mij verfoeide scherts dreigde, van zich af moest bijten. Maar dan sloeg ze de armen om mijn hals en met het gezicht aan mijn schouder bekende ze me, dat het haar gelukkig maakte, zo te worden benijd. Dan ergerde ik me opnieuw; haar lichaam echter had nog de volle bekoring voor me, en daar ik wist, dat ze haar eerste hartstocht beleefde, gunde ik haar met een zucht dit twijfelachtig geluk.
* * *
| |
| |
In het voorbijgaan van de maanden verminderde zowel de belangstelling van de anderen voor de verhouding, als de mijne voor Renée. Dikwijls dacht ik terug aan onze sombere bruidsnacht. Dan vroeg ik me met verbazing af, hoe ik haar toen in zulk een grootse en ontstellende gedaante had kunnen zien; en ik beschouwde haar lang en argwanend,zoals ze in onze kamers bezig was: rollen overlas, costuums bewerkte, of zich aan het reisclavecymbel zette en een paar liedjes zong bij de schriele muziek. Niets was er, dat in deze alledaagse, charmante vrouw herinnerde aan de geheimzinnige onbekende van weleer, niets aan de sibillijnse en ontroerde bruid, die later mijn kamer was binnen gekomen, om me haar liefde te bekennen. Nooit had ze meer over heengaan gesproken; alles als natuurlijk aanvaard. In die ogenblikken van borende achterdocht voelde ik mijn wrevel groeien. Ik hield niet meer van haar. En haar liefde voor mij stuitte me tegen de borst.
Andere vrouwen trokken meer en meer mijn aandacht, en ik waagde enkele voorbijgaande avonturen, in de hoop, spoediger in een nieuwe liefde te worden betrokken. Het enige, waarop ik wachtte, om me voor een nieuwe verhouding te kunnen bevrijden, was verkoeling van Renée's gevoelens. Maar deze bleef uit; het was zelfs, of mijn onverschilligheid haar aanhankelijkheid verinnigde. Ze was bitter en naijverig, als ik ook maar een zweem van toenadering tot anderen vertoonde, en lag verwijtend lange uren naast me in de hotelbedden te schreien, als ik me - steeds vaker - onbetuigd liet tegenover haar verlangens. Ik moest een eind maken aan de geschiedenis. Ik bracht jonge lieden mee naar onze vertrekken, van wier veroveraarstalent fabelen werden verteld; en werkelijk zag ik, hoe de een na de ander, ontvlamd voor de slanke rosse vrouw, haar op overtuigende wijze het hof maakte, smeekte, verzen en bloemen stuurde. Maar de pogingen waren vergeefs. Renée verzocht me steeds weer, gebiedend, om haar te ontslaan van de lastige elementen. Ik was wanhopig, dat haar liefde voor mij zo onuitroeibaar bleek. Ze duldde alles van mij, toen ik met opzet liederlijke vermaken na ging jagen, bedron- | |
| |
ken bij haar kwam en haar geld bij het omberen verloor. Ze liet me niet, toen ik de andere vrouwen opstookte, haar verdacht te maken. Ik begreep dat ze had gekozen, en dat ze buiten mij geen man wilde toebehoren en erkennen. Voor het eerst in mijn leven had ik kennis gemaakt met het soort vrouw, die onbeperkt trouw is, maar daarvoor ook het onbeperkt bezit terug eist. Mijn ondergang moest volgen.
* * *
Eens, op het toneel - het was in Iphigenie - werd Renée duizelig en kreeg een flauwte. Ze herstelde zich onmiddellijk, het stuk werd met applaus uitgeleid, en niemand dacht aan het voorval. Niemand behalve ik.
Toen ik naderhand scherp ondervroeg, bleek mijn vrees gegrond. Ze lachte en hief het hoofd, trots en moederlijk. Ze was zwanger.
Uren lang raasde en tierde ik. Ik beval haar, dat ze zich zou laten behandelen in een naburige stad, waar ik een vrouw kende, die me in een dergelijk geval eens geholpen had. Ze weigerde. Toen sloeg ik haar, voor het eerst. Ze onderging het zwijgend, maar gaf niet toe. En ik bemerkte, dat met de verwachting van het kind haar gebondenheid aan mij op angstige wijze toenam.
Ik antwoordde met openlijke haat. Stonden we samen op het podium, en speelden we de grote liefde-scène, dan wrong ik in mijn greep haar armen in woedende wraakzucht. Iedere andere zou hebben geschreeuwd; maar zij werd enkel bleek, en verdroeg de kwelling met gesloten ogen en weke mond, als een liefkozing. Waren we weer alleen, dan stompte ik haar van me weg; ze omvatte mijn knieën en kuste mijn voeten - een zwijgende slavin.
Toen keerde de vrees terug, de vrees, die ze me ook bij de eerste ontmoeting, in de eerste nacht, had ingegeven; een naamloos tergende angst, de geschoktheid over iets, dat ze in mij vernield had. Ik dorst haar eensklaps niet meer te slaan; niet uit angst voor het ongeboren kind; als ik dat door mijn wreedheid had kunnen doden, zou het me wel zijn geweest. Het was angst voor de onmen- | |
| |
schelijke liefde van deze vrouw, voor de vochtige grote blik van haar ogen, voor de tederheid van die mond, voor het meedogend zachte gebaar, waarmee zij 's morgens mijn ontwaken begroette, voor de zwijgende zorg, waarmee ze in al mijn doen en laten kon volgen. Ik dorst haar nauwelijks meer aankijken, niet meer aanraken; en wanneer onze rollen ons er toch toe dwongen, sloeg ik de ogen neer en mijn handen sidderden als van een zieke. Ik was redeloos bevreesd voor de liefde van Renée. Ik verloor alle zekerheid; ik verloor ieder overwicht; ik verloor elk gevoel van eigenwaarde. En terwijl zij, stralend en recht naast me voor de voetlichten stond, en de toeschouwers in verrukking bracht, voelde ik me geslagen en minderwaardig; in de grote momenten stamelde ik, vergiste ik me, mijn gebaren werden zwak en zonder overtuigingskracht. Ik verdroeg de nabijheid van Renée niet meer; ze ontroofde me moed, kracht, alles. Wat een marteling, te bemerken, dat men fluisterde in de zalen, waar het vroeger doodstil was, dat men lachte en floot op de galerijen, en siste, waar men vroeger applaudisseerde! Wat een jeune premier naast een blonde priesterlijke gestalte; een bevende, stotterende man, die hapert in zijn rollen! Wat een smaad!
Haar liefde, haar grote liefde, heeft mij mijn grootheid ontnomen! Ik, de gevierde, de gejubelde minnaar was oud en machteloos geworden. Haar goedheid had me vernietigd, me de gunst geroofd van mijn publiek, het enige en alles, wat een man van mijn beroep nodig heeft om te leven en te spelen. Het was een diefstal, waarvoor geen vergiffenis bestond, waarvoor geen straf te zwaar zou zijn.
We trokken verder - stad na stad - overal opgetogen ontvangen, en met schouderophalen en gelach nagekeken. Mijn beste acteurs verlieten me. De recettes verminderden met de dag. Renée, die misschien door haar spel de ondergang had kunnen weren, kon met het vorderen van haar zwangerschap niet meer optreden; en ik dorst de onmogelijke schande van weer te worden uitgefloten, niet meer onder de ogen zien. Mindere krachten
| |
| |
vervulden onze plaats. In een half jaar tijds waren we van koninklijk gebrevetteerde troep gezonken tot tienderangs provinciegezelschap.
Het einde moest op de een of andere wijze volgen.
Nooit was de gedachte eerder met zoveel koene klaarheid in me opgekomen; maar eens, toen ik op een avond Renée zag liggen slapen en haar beschouwde, het zware geruisvol ademende lichaam, de volle moederlijkheid van haar boezem, de handen, die als om te ontvangen geopend neerhingen, bleef mijn blik dralen op haar hals. Hij was niet bedekt, zacht gemarmerd, vlekkeloos en slank. Lange tijd staarde ik er naar; en onderwijl verlieten mij alle gedachten, tot alleen een blinde overmachtige haat in me achterbleef.
Hier was de uitweg.
Het liep naar half acht. Mijn confraters maakten zich gereed naar het achterbuurtschouwburgje te gaan, waar we Kotzebue zouden geven. Het vrolijk rumoer, waarmee ze vroeger de trappen afdaalden, en de gangen vulden, maakten ze sinds lang niet meer. Bedrukt en kortaf sprekend schuifelden ze langs mijn deur; een enkele hoestte. Ik luisterde en wachtte, tot ze allen voorbij waren. Toen sloot ik de deur en boog me over de zwangere vrouw.
Spoedig stierf het vreeswekkend gereutel. Ze gleed van de sofa; het hoofd viel op zij. In het wit van de hals stonden de grote afdrukken van mijn vingers. Het gelaat was als een opgezwollen paarse bloem. Ik wierp er een doek over heen.
Ik verliet de kamer. Het had niet lang geduurd.
* * *
Vóór me op het plein liepen de laatsten van de confraters. Ik versnelde mijn pas en haalde hen in. Het regende zacht uit een parelgrijze lucht. Men zag me verbaasd aan. Ik voelde, dat mijn gezicht ontspannen was, jong en stralend. Ik hief het op in de avond. Geuren stroomden uit de bottende lentebomen; ik opende mijn mond; ik dronk de heerlijkheid van de lente. Ik voelde mijn zelfbewustzijn groeien. Ik werd sterk. Ik maakte een scherts,
| |
| |
ik lachte. Voor we de schouwburg betraden, trok ik mijn metgezellen mee in de Ratskeller. Hun verbazing vermaakte me. Ik voelde me hersteld van een duivelse kwaal; ik was nieuw, ik was vrij! - Leven! roem! - Bijna zegenend overzag ik de schamele mensentroep, die zich voor de verveloze kassa verdrong. Terugkennen zou men mij!
De geur van de kleedkamers riep alle verdoofde instincten in me wakker. Ik grimeerde me, ik kleedde me aan, zei de verzen van de hoofdrol met herleefd brio. Den verwonderden hoofdrolspeler zond ik terug naar het logement. Schouderophalend en argwanend namen de anderen kennis van mijn terugkeer.
Nooit heb ik zo het toneel betreden. Het applaus was zwak en stierf al weg bij mijn opkomst. Maar in mijn hoofd zong het: vrij! vrij! En toen ik daar weer stond, waar ik steeds als veroveraar had gestaan en me herinnerde, hoe het was voor de verderflijke vrouw in mijn bestaan kwam, toen zwol iets in me, en de oude onstuimige lust in het spel was onverminkt in me aanwezig. Ik dacht niet aan wat me te wachten stond. Ik wist alleen, dat ik een weerstand moest overwinnen: het cynisch afwachten van het publiek en het gebrom van mijn bentgenoten. Revanche! Inwendig jubelend wist ik, dat geen verfoeide tederheid meer zou wachten, geen kwellende liefde mijn zelfbewustheid ondermijnen. Ik kon mezelf herwinnen. En ik speelde, uitdagend zorgeloos bijna, zó zeker was ik van de uitslag; zorgeloos, gewaagd, met een demonische zwier! En ik voelde, hoe de oude glans en de oude veerkracht van minuut tot minuut toenamen in dit spel; dat mijn woorden al meeslepender klonken, mijn mimiek won aan ongekende magie. Ik zweepte mijn heldin op, en onder de lichte furie van mijn spel werd ook het hare groter, dan ze ooit bij machte geweest zou zijn, het zelf te scheppen. Langzaam, langzaam zweeg het vijandig gesis en geritsel van de zaal; en eindelijk, bij de grote scène, was het ademloos geworden in de holle ruimte met witte gezichten.
Toen het scherm viel, zond een razende bijval van handen en stampende voeten zijn echo's langs de gepleis- | |
| |
terde gewelven. Men riep ons terug, vier, vijf, zes maal! Men wierp al wat er aan bloemen en groen in de zaal te grijpen was, aan onze voeten, men bejubelde ons! Mijn God, die grootheid, die trots, die stralende vermoeidheid! Nooit had ik mezelf zo groot en volmaakt gekend, nooit zo de almacht van mijn kunst ondervonden! Ik rende naar mijn kleedkamer. Opgetogen volgden de confraters om me geluk te wensen. Ik dreef hen terug. Ik grendelde de deur. Ik wierp me op de knieën; en zo, tussen pruiken, poeders, gewaden en geschilferde spiegels, dankte ik de Voorzienigheid voor de dood van de vrouw, die het einde van mijn leven betekend had.
In het logement heerste in de zelfde tijd opschudding en schrik. Gendarmes wachtten me op: ik werd verdacht van moord op een zwangere vrouw.
Gewillig liet ik me arresteren. Gewillig ging ik mee. Thans, gewillig, heb ik alles bekend. Wat heb ik nog te verliezen na het onmetelijk geluk, dat ik terug heb gewonnen?
Theun de VRIES
|
|