Werk. Jaargang 1
(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Mijn tragiekMijn buurvrouw heeft een baby gekregen. De huisbaas laat ergens iets stuk timmeren. De beren proberen me door energiek gebel uit mijn hol te lokken. Mijn vrouw tracht Mozart te zingen. Mijn hond zingt. Straks komt een familielid op bezoek. Ja, ik leid een onrustig leven. Een leven vol lawaai. Ik kan er niet tegen. En daarom zoek ik een terrasje op. | |
Mijn reizenDaarom zoek ik hèt terras op. Van terrasjes ben ik gaan houden als van mezelf. Zielsveel en met een zekere ironie jegens anderen. Tien uur lang ben ik namelijk in Parijs geweest. Daar heb ik overdag Montmartre bewonderd en 's nachts de contouren van de Notre Dame en er tussen door heb ik op terrasjes gezeten. Koffie gedronken, naar Françaises gekeken en meelij met mezelf gehad, omdat ik weg moest. | |
Op zoekEn toen ik in Amsterdam kwam, wierp ik me eerst in de armen van mijn gade en vervolgens in de maalstroom van de hoofdstad, zoekend naar terrasjes. En ziet: ik vond ze. In de buitenwijken en in de city. Met rieten stoelen en houten stoelen. Met banken en tafeltjes. Met kellners. Het leukst waren de terrasjes leeg. Dan had je een vrij uitzicht op de bomen en lantaarnpalen en plantsoentjes, waar af en toe mensen voorbij schuifelden. Maar met een goed bezet terras was het genoegen verdwenen, want dan stonden er auto's voor de bomen en lantaarns, dan zag je in het geheel niets meer van Amsterdam, dan zag je alleen maar haute techniek. Want de terrasjes waren duur! Toen ben ik teruggekeerd tot mijn echtgenote, heb droefgeestig gezwegen en dit zwijgen beëindigd met een: we zullen wachten. | |
[pagina 27]
| |
Invloed van de cafeteriaToen kwam de cafeteria. Suggestie van mondainiteit voor den kleinen man. De cafeteria ondernam een aanslag op onze huiselijkheid. De cafeteria bracht ons hoofd op hol. En zo is het geschied, dat we in de stad blijven eten à raison van vierenveertig of zesenzestig cents, dat we nonchalant een meisje uitnodigen een kopje koffie te drinken, dat we uit de perken en portieken verjaagd zijn naar de hoog-rijzende krukken tussen de kronkelingen der bars. De erotiek is anders geworden; de kunst is anders geworden; de economie is anders geworden. Herinnert U zich nog de eerste dagen der cafeterias? Welk een weelde van chroom, groen en kunstzinnigheid! We leerden Spaans spreken en zeiden: cafeteria. We leerden een menu samenstellen en nonchalant doen. En nauwelijks hadden we dat geleerd of de klad kwam er in. Chroom en groen waren afgestoten en de kunstzinnigheid maakte plaats voor de sportiviteit. In plaats van een zekere bohemerigheid spurtten voetballers en athleten binnen. De serveuses voeren er wel bij. Ze vergaten haar twaalfurige werkdag en haar ‘service’, die ze toch nooit kregen, in het ondeugende gebabbel met al die sportieven, die dikke portefeuilles hadden van hun medailles en foto's van geliefden, die ze gehad hadden of gehad hadden willen hebben. Nee, de pret was er van af. Voor U en mij werd de cafeteria wat feitelijk de bestemming was: een plaats waar je haastig iets kunt nuttigen voor je laatste kwartje. | |
Over het boerenverdrietEn op zekere dag baarden zon en asfalttegels het cafeteria-terrasje. (Verder kortweg aangeduid als: het terrasje.) Eerst telde het terrasje drie tafels en zes stoelen, maar spoedig groeide het gezin, het werd er nauw en gezellig. Er kwamen windschermen en zonneschermen, er kwamen mensen op ieder uur van de dag. En zo is het tot op heden gebleven. Waar nu het terrasje zich uitstrekt over het keurige trottoir, heette het vroeger ‘Boerenverdriet’. Er was veel water, er was veel boerenkool, die nog niet gebruikt werd om sloten mee te dempen, maar | |
[pagina 28]
| |
die op schuiten vervoerd werd over de drabbigheid van onze grachten, langs schutters en kant dragende joffers, langs dokterkoetsjes en dienstboden voor generaties, onder heel primitieve bruggetjes, die eeuwen stand hielden. En in deze bocht moesten de boeren uren wachten, voordat ze aan de beurt waren onder de brug te varen. Daar moesten ze uit stappen en bols of bier drinken. Vandaar de naam ‘Boerenverdriet’. Maar het verdriet werd vermorzeld onder asfalt en rails, fietsen en auto's, plus fours en korte-lange rokken. Natuurlijk is er nog wel boerenverdriet, maar dat heet in modern Nederlands crisissteun en is overal te vinden in den lande, behalve op dit terrasje. | |
Over prijzenHier verdwijnt het verdriet. Of het smelt in de zon of lost op in de regen. Maar het verdwijnt. Want er zijn: 1e. het verkeer, 2e. de mensen, 3e. de prijzen. | |
Moderne werklozenAch die prijzen! Ze hebben een ommekeer in de letterkunde te weeg gebracht. Waar is de auteur, die het schema van jonge, werkloze intellectuelen, die over de straten schooieren, dagenlang in bed blijven liggen, aan het schrijven of moorden slaan, laat varen en vervangt door de realiteit: jonge werklozen intellectueel genoeg om elf cent bijeen te schooieren en daarvan op het terrasje te gaan genieten van het bruisende leven. Ja, die werklozen van het terrasje. De geneugten van de Steun kennen ze niet, vandaar dat ze er nog menselijk uit zien. Ze kennen de ellende niet van het stempelen, van de eigenwijze contrôle, van bemoeizucht en hovaardigheid. En al krijgen ze dan aan het einde van de week geen zeven gulden, steeds hebben ze hun vrijheid, de fictie van vrijheid. Dat zij franje aan hun hozen hebben is niet zo erg: met een beetje goede wil kun je dat artistiek noemen. De ellende begint pas, wanneer het bovenleer van je schoenen stuk is. Een kapotte zool is menselijk, een scheur in het bovenleer is het begin van proleet-zijn. | |
[pagina 29]
| |
Chinese murenNergens is men zo veilig en ongemoeid-op-zichzelf als op het terras. Iedere tafel is een fort, iedere stoel een kamer. Iedere vrije ruimte is een Chinese muur. Slechts de serveuse kan die overschrijden. Splendid isolation. Gebakerd in het tumult der stad. Afgeleid door kleur en fleur. Een levend wezen temidden van andere. En toch niets meer wetend en horend dan zichzelf. | |
FrühlingserwachenToen in November het terrasje weer trottoir werd, zijn we onze winterslaap ingegaan. In vroeger tijden, toen ik nog geregeld werk had en dus een poëtische natuur was, fijn besnaard, hyper-ethisch en verzadigd, placht ik de herfst te vervloeken in verzen. Thans kan ik slechts de herfst bespeuren, doordat ik beroofd word van mijn terras en gedoemd ben tot huisarrest. In Februari kwam een zonnestraaltje ons huis binnen gestrompeld. Bleek en bloedarm nog van het lange ziekbed vloeide het uiteen, precies voor de kachelplaat, waar het zich wilde warmen, en stierf, zelfs zonder een laatste snik. In de eerste week van Maart kwamen tien zonnestralen, die, bevangen door de kou, op de vensterbank gingen zitten, waar ze spoedig opgeslurpt werden door de pupillen van een kat. In de tweede week van Maart was er plotseling een heel leger in onze kamer. Mijn vrouw wist zich geen raad, zo was overal het stof te zien, en de volgende dag kreeg de huisbaas een briefje met het verzoek onmiddellijk te laten behangen. Maar belangrijker was, dat de zonnestralen zich als een liefdekus op mijn oren vlijden. De wilde natuur ontwaakte in mij. Ik voelde me weer jong, één met de aarde, de geuren van bottend hout, het getsjilp van mussen. Maar nog sterker was de roepstem van het terrasje. Ik hoorde het zoeren der autowielen over het onkuise asfalt, het knersen van de tram, ik rook de geurige gracht, de lavendelzeep, waarmee de kleine serveuse zich soms baadt, de koffie van elf cent. De winterslaap was teneinde!!!. | |
[pagina 30]
| |
Chef en personeelDe chef is de enige man in het gehele bedrijf. Voor de rest zijn het jonge vrouwen. Ik heb niets op haar aan te merken. Wanneer ze echter even langzaam zijn in de liefde als in het serveren, loopt het spaak met haar. | |
Over kerkenIk persoonlijk heb geen haast. Ik verlustig me aan de negentiende eeuwse Gothiek van de kerk over there en aan het bord ‘Te Koop’ op de kerk aan weer een andere kant. Zo een te koop staande kerk is een triest gezicht. Wat geeft het of de heren tactvol op het meterlange bord zetten: gebouwencomplex te koop! Wanneer zulk een Godshuis in Rusland of het rijk der Germanen te koop staat aangeslagen is het iets volkomen normaals, maar in ons land, dat toch altijd nog enigszins een vrij land is, riekt het naar de dood van de gehele mensheid. Het is alsof in een uitgehongerde stad het kanibalisme ontwaakt, alsof een baby grijs haar heeft en eelt op zijn knuistjes. | |
Over pornografieEen paar pas van die te koop staande kerk, bevindt zich een leeg winkelhuis. Daar is een boekenantiquariaat gevestigd geweest, waar je de schoonste pornografie kon kopen. Hier togen drommen van heertjes binnen, wier seniliteit nog niet geheel voltooid was, en keerden terug met standaardwerken over het liefdesleven der Oela Oelas. Pornografie is trouwens een winstgevend bedrijf, niet alleen in de handel maar ook in de politiek. Op mijn programma om rijk te worden, staat: een pornografisch meesterwerk. IJverig ben ik al begonnen met de bestudering der Duitse rassenwetten. | |
ServeusesEindelijk heb ik mijn koffie. Gereikt door mijn serveuse-favoriete. Ze is nog kleiner dan ik, hetgeen ik altijd erg sympathiek vind van mensen. En dan heeft ze iets losserigs, iets artistieks. Onder de stamgasten heeft ze een filmactrice ontdekt, die zij nu nauwkeurig imiteert: dezelfde lipstick-kleur, dezelfde krullen, dezelfde snit van nagels en dezelfde dwaze stopwoordjes. | |
[pagina 31]
| |
Trouwens ik heb de grootste bewondering voor de opgewektheid van al deze dienstertjes, die ondanks de lange werkdagen en nog langere platvoeten, glimlachend kunnen wachten tot een der gasten besluiten kan een croquette of nee toch maar een worstje of nee toch maar een kop koffie te bestellen. Die babbeltjes over zich laten heengaan, die doof zijn voor onhebbelijkheden. | |
Joden...Ons terrasje is internationaal. Joodse emigranten uit het Germaanse en voormalige Habsburgse rijk slurpen er koffie, zoals ze dat in Berlijn, in Wenen deden en, zolang als het duurt, nu in Amsterdam doen. Ik vraag me altijd af, wat er nu eigenlijk Joods aan deze lieden is, buiten hun geforceerde omzwervingen dan. Wat is er Joods aan deze lieden, die treife koffie drinken, treife vlees eten en die dezelfde vooroordeelen hebben als de Gojim? In geheel West-Europa is bijna geen Jood te vinden. Typische Joden vind je slechts in het Duitse propagandaministerie en in het Oosten van ons werelddeel. Streicher kent de Talmud beter dan 99,9 t.h. der Joden; en hij weet er nog niets van af. En het stelletje kapitalisten en intellectuelen, dat in Zion zit, is dat Joods? Er zijn nog Joden te vinden, zelfs in Amsterdam. Maar dan zijn ze ook zoo exotisch en zo anders, dat een zogenaamde Jood zich niet thuis bij hen voelt. | |
ActriceMaar geen politiek op ons terrasje. Zo juist heb ik het over een filmactrice gehad. Hoewel ze nog geen wereldfaam heeft, is zij het middelpunt van afgunstig en dus voorbarig geroddel. Zie haar daar zitten, met het figuur van een naaktdanseres en het gezicht van een schoolmeisje. De ene zegt dat ze een komediante is, de andere, dat zij daar niet eens talent voor heeft. Men zegt, dat zij mannen verslijt gelijk de toekomstige wereldoorlog dat niet erger zal kunnen. Maar de paar mensen, die haar kennen, zeggen, dat zij een heel normaal, lief, talentvol kind is. | |
[pagina 32]
| |
Mysterieuse GodinNaast haar zit een oudere jonge dame. Zij heeft het gelaat van een Romeinse godin. Het schijnt uit marmer gehouwen zo strak en klassiek is iedere trek. Maar toch heeft het gezicht een expressie van weemoed. Het licht uit het grijsgroen der wonderlijke ogen, het is zilverachtig geweven in het overigens donkere haar. Vanwaar deze weemoed? Een verloren minnaar? Moedersmart? Het leed der wereld? Wie zal het zeggen? Misschien treurt zij om haar verloren slankheid. Misschien ook smaakt het gebakje haar niet. Wat weten wij van de mens? | |
PartijlidAan het tafeltje in de hoek zitten twee jonge mannen. De een is keurig gekleed. Het is een van die typen, waar niet veel anders van te vertellen valt, dan dat ze partijlid zijn. | |
Een dichterMaar de jongeling naast hem is een dichter. Dat is te zien aan zijn slanke handen en gekke ogen. Nooit spreekt hij je tegen. En als hij het wel doet is het zo tactvol, dat je het niet eens merkt. Vrouwen vinden hem een beetje griezelig, omdat ze denken, dat hij ze werkelijk begrijpt. En een vrouw, die dat in haar hart aangenaam vindt, moet nog geboren worden. Het geheim is nog steeds het hoogste wat de mens bezit. En vooral de vrouw is er verzot op ergens het geheim van te bezitten. Schone illusie van anders-zijn en dan natuurlijk van uitzonderlijk-zijn. | |
OntwikkelingMaar nu wordt mijn aandacht van de hoge kunst afgeleid door een jonkvrouw. Hat die sich aber gemacht! Wie had ooit kunnen denken, dat zij nog eens op het terrasje zou kunnen zitten om daar ongeneerd een diner van veertig cent te verteren. Vijf jaar geleden is zij een van mijn elfhonderd collega's geweest. Ze was veertien jaar, erg lang, erg spichtig, erg kinderachtig en erg lelijk. En nu is het een vlot, aardig meisje, smakelijk gekleed, en niet | |
[pagina 33]
| |
eens groot. Niet meer dan twee hoofden groter dan ik. Ach, ze doet me denken aan deze elfhonderd collega's, die zestig uur van de week geen daglicht zien. Ik heb de veertienjarige leerlingetjes als onbevlekte kinderen zien binnenkomen, die liever verstoppertje speelden achter de kisten, dan deze uit te pakken. En een jaar later? Mijn eigen ogen hebben het gezien. En daarom verheugt het me, dat ze zo netjes terecht gekomen is. De een verslonsde, de andere trouwde, de derde werd zelf waar, de vierde hypochondrisch, de vijfde kunstenares, maar zij is een prettig kantoormeisje geworden. | |
Zelfmoord...Wat ken ik toch ontzaggelijk veel vrouwen. Daar is er al weer een. Een Egyptische schoonheid: voorhoofd en neus in een lijn, zwarte ogen en nog zwarter haar. Ik ben twee dagen zwaar verliefd op haar geweest. Totdat ik op haar polsen diepe littekens ontdekte. Iemand, die zelfmoord probeert te plegen, vind ik griezelig, vooral wanneer het niet lukt. Het lijkt dan altijd een beetje op het straffen van de omgeving. En nu zit ze op het terrasje en drinkt koffie alsof ze van deze wereld was. En wat is ze anders dan een geest. Een kwade geest. Een huiveringwekkende vrouw, die zich koestert in de zon, die ze ontvlieden wou, die omspoeld wordt door de wind, die ze ontlopen wou, die zit temidden van mensen, die ze niet langer wilde zien, die dood is en toch leeft, die vier onvergankelijke litteekens draagt op haar lichaam en toch onze koffie drinkt. | |
Over lippenWat is het toch merkwaardig. Al deze mensen, die schijnbaar zielloos achter hun Chinese muren zitten, leven. Hun voeten, die het chroom van de tafel stoten, hun handen, die doelloos op de tafel liggen, hun lippen, die de rand van het kopje omsluiten, maken deel uit van hun ziel. Vooral deze lippen, die op komische wijze bij het eten en spreken bewegen, die de merkwaardigste en soms meest angstwekkende vormen hebben, die van de verte uit gezien als kleurloze lijnen in de ruimte kronkelen, zijn accenten van de ziel. Ik houd van lippen, die | |
[pagina 34]
| |
groot krachtig en bias zijn of van lippen, die als fijne rode lijnen in het gezicht gezet zijn. Er zijn lippen, die ik zou willen kussen, lippen, die ik uit het gezicht zou willen snijden om steeds bij me te hebben, lippen die ik zou willen vernielen, verbranden, verdrinken, omdat zij niets anders zijn dan een eeuwige vloek. Het is niet bepaald origineel zoveel enthousiasme aan de dag te leggen voor lippen. Hoeveel fijner is het niet de vorm van het oor te beschrijven, de welving der jukbeenderen, de snit der nagels. Maar ik kan er nu eenmaal niets aan doen. Lippen zijn mijn blikvangers, naar lippen kan ik uren staren zonder door andere trekken afgeleid te worden. Vroeger keek ik naar ogen. Maar een keer heb ik mij zo in iemands ogen verloren, dat ik het hart dacht te zien. Sindsdien ben ik bevreesd voor ogen, kijk ik er alleen naar wanneer ik voel, dat ze mij onverschillig laten. | |
Nirwana en PanopticumFeitelijk is zulk een terrasje een illusie. De illusie van eenzaamheid voor den stedeling. Op het terrasje kan hij rustig sterven. Hij zit achter zijn tafel en staart schijnbaar geïnteresseerd naar de mensen en het verkeer. Maar achter de tafels zitten alleen beklede lichamen, geperfectioneerde Robots, mensen in cataleptische toestand. Zoals Boeddha in het midden der wildernis zich onbezorgd concentreerde en ziel- en gedachteloos het Nirwana binnentrok, zo zitten deze mensen in het midden van de wildernis der moderne stad en zijn alle gestorven. En daar zit ik dan, te barbaars en primitief om een dergelijke hypnose te kunnen ondergaan, en struikel over al deze Chinese muren de forten en kamers binnen, me gedragend als een inbreker, die niet alleen het huis leegsteelt, maar ook de vrouw des huizes kust. Welk recht heb ik, als een modern staatsman, het vertrouwen te schenden, dat zij allen in de onaantastbaarheid van hun plekje op het terras stellen? Welk recht heb ik over al deze mensen te denken, die ik vluchtig ken, en waaraan ik zo nauw verbonden ben door de gemeenschappelijke liefde tot het terras? Want ik weet toch al te goed, dat het hier geen verzamelplaats is van mensen, maar van om- | |
[pagina 35]
| |
hulsel. Het is hier een fantastisch panopticum, waar alles door een wazige sluier onwezenlijker wordt dan toch al het geval is. | |
WoordjesMaar onverwacht gaan de mensen drinken, eten, praten en dan is het wezenloze weg, dan is alles weer menselijk. Bij sommige verlangt men terug naar hun panopticum-houding. Er zijn mensen, die uitsluitend roerloos wat betekenen. Zolang ze strak zitten, lijken ze kunstwerken, waar de Heer tevreden mee kan zijn. Maar iedere beweging, die zij plegen, is een scheldpartij. Andere daarentegen, die, wanneer zij in diep gepeinzen verdwaald zijn, op Gothische gnomen lijken, veranderen, zodra het leven in hen vloeit, tot wezens van een verfrissende kuisheid. Al deze mensen hier zijn grote problemen, ook al zijn ze nog zo onbelangrijk. En dan zijn er nog lieden, die de mens denken te vangen onder een gaasje van woorden. Het is ongetwijfeld een leuk gezelschapspelletje mensen te karakteriseren met een paar termen. Maar wie zou het in ernst wagen. Wie zou de voortdurende ontwikkelingsgang van een ziel willen klemmen tussen een paar armzalige woorden? | |
Ik, het genie en het zelfportretEn terwijl ik dit alles dan in een ontembare scheppingsdrang neergeschreven heb, overvalt me een moedeloosheid. De mensen zullen me niet geloven. Ze zullen mijn grootse gedachten, mijn fijne humor, mijn alles omverwerpende satyre, mijn techniek van woorden-mixen niet kunnen waarderen, omdat ze me niet kennen. Ze zullen niet geloven, dat ik dit alles meegemaakt heb en doorvoeld, dat ik inderdaad op dit terrasje zit. Maar terwijl ik mij aan de ene kant bij voorbaat heerlijk, bijna wellustig, miskend voel, ontraast tegelijkertijd aan me de overtuiging, dat ik een genie ben. En bij een genie behoort een zelfportret. Schilders hebben het makkelijk; die kunnen altijd zeggen, dat ze zichzelf vereeuwigen uit studie overwegingen. Het model, dat steeds bij de hand is. Dat hun zelf- | |
[pagina 36]
| |
portretten zo bezield zijn, is echter merkwaardig. Deze bezieling ligt niet alleen plichtsgetrouw in de ogen, maar in de kleine rimpels van hun gezicht, in ieder plooitje en vlekje. Een onsympathiek zelfportret heb ik zelden gezien. En daarom twijfel ik er wel eens aan of zij hun eigen aard geschilderd hebben. Maar wat moet een schrijver doen? Kan hij zichzelf beschrijven? Ik bedank er voor de goêgemeen te openbaren hoe edel, zielig of gevoelig ik ben. Maar ik heb een hond en aan zijn beschrijving zal ik de liefde verspillen, die ik mezelf niet geven mag, vanwege de mensen en wat ze er wel van zullen zeggen. | |
SandymanMijn hond dan heet Sandyman of Kandahar en is van het zuiverste ras. Maar niemand ziet hem dat aan. Wie heeft er ooit van een borderterrier gehoord? Sandy is een allemansvriend. En dat is prachtig. Bezoekers vinden het heerlijk, wanneer een vreemde hond blij tegen hen opspringt. En ik zeg dan altijd hartelijk: hij voelt dat U van dieren houdt. Mensen vinden zichzelf erg goed, wanneer ze dierenvrienden zijn, en denken, dat een ander ze dan ook goed zal vinden. Sandy is een kleine, plompe, bruine hond, met een witte buik. De mensen vinden deze witte streep prachtig. Maar de kynologen hebben dat als een fout genoteerd. Hij heeft de ogen van een hysterische vrouw, wanneer hij stil voor zich uitkijkt. Maar wanneer hij op muizenjacht is, lijken ze op die van Rockefeller (†). Het is natuurlijk vreselijk primitief van me, maar ik vind het heerlijk, wanneer Sandy vecht. Dan is de kleine en ietwat slome hond een onoverwinnelijk strijder, voor wien de Heraclessen der straat aan de haal gaan. Op Sandy ben ik trots. Zeer strategisch begin ik toe te geven, dat Sandy lelijk is. Dan vertel ik, dat hij indertijd honderdtachtig gulden gekost heeft, dat hij verscheiden malen internationaal kampioen geweest is. Ja, ja, dat lelijke hondje. En den luisteraar stijgt het schaamrood naar de kaken, omdat hij zulk een flater geslagen heeft. Sandy mijn hond, ik moet nog steeds belasting voor je betalen. Maar ik heb het voor je over. Want je hebt iets | |
[pagina 37]
| |
menselijks. Je lijdt aan toevallen. Soms wek je ons 's ochtends met een erbarmelijk geween. En als we dan schuchter komen kijken, zien we onzen kleinen honden-profeet, roerloos in de hall liggen. En al weet ik dan, dat deze toevallen van zuiver anatomische aard zijn, toch krijg je daardoor een bezieling, een vleug van menselijkheid. Je wordt hierdoor het symbool van de beginnende beschaving. Wanneer je zo erbarmelijk schreit, of je hoofd wanhopig tegen de grond slaat, dan houd je op dier te zijn. Dan ontvlied je de duisternis van de hondengeest en verdool je in de even grote duisternis van de mensenziel. Eens heb ik een epileptica zich zien winden en haar gelaat ging verscholen onder een huif van ontzetting en afgrijzen. Maar op jouw vale kop ligt dan de wazige hand van berusting en overgave. En ik vraag me af welke vizioenen je doen schokken. En dan je buien van moedeloosheid. Urenlang kun je roerloos op dezelfde plek blijven staan, je hoofd gebogen. Met zeldzame souvereiniteit veracht je de omgeving. Achter je geloken oogleden gaan je geschminkte ogen schuil. Je energiek staartje sluit als een wanhopig vraagteken je bruine romp. Je bent een erg nerveus wezentje. Zo nerveus, dat ik je overdag niet los op straat kan laten, uit vrees, dat je onder auto's, karren of fietsen komt. Maar na middernacht mag je lopen. Dan ren je als razend zigzag over de verlaten wegen. Als een revolutionnaire mars tikken je nagels over de tegels en je korte lijf is één verrukte siddering. Je hebt iets. Je hebt diepte mijn hondje. Eerst lijk je zielig, een genadenbrood kauwende werkloze. Maar je blijkt een zelfbewuste man te zijn, te zelfbewust om zich uiterlijk het air van superioriteit te geven. Je weet dat je iedere hond op de vlucht kunt jagen, dat je sneller dan ratten en muizen bent, dat je sterke kaken hebt en - Sirius helpe mij - verstand. | |
Dierlijke mensenEn zoals dan mijn hond iets diep menselijks heeft, zo zijn er op het terrasje mensen, die iets uitgesproken dierlijks hebben. Bij mannen is dat zo erg niet. Maar bij vrou- | |
[pagina 38]
| |
wen hindert het ongelooflijk. Een vrouw, die iets dierlijks heeft in haar uiterlijk, roept instincten wakker, die in de kerker, zelfs van mijn gesublimeerd zieleleven, onrustig woelen. Iedere keer, wanneer ik hier 's ochtends zit, loopt langs het terras een vrouw, die het figuur van een schoonheidskoningin heeft en het gezicht van een afgrijselijke aap. Een dergelijke combinatie vindt men veel. En feitelijk is het een der meest tragische dingen, die een vrouw te doorstaan heeft. Meestal zijn het deze wezens, die door degenerees rijk onderhouden worden. Maar ik zou er een lustmoord op willen begaan. Andere vrouwen daarentegen, die oppervlakkig beschouwd op heiligen gelijken, maar wier lippen en ogen wegwijzers zijn naar het infernale, zou ik steeds bij me willen hebben om af te ranselen. | |
Weer vrouwenVaak zit op het terrasje een jonge vrouw. Zij is een gedicht vol van het edelste sentiment. Ik zou naar haar toe willen gaan, zwijgend mijn hoofd in haar schoot leggen en een meesterwerk schrijven. Maar dat kan niet, want behalve mijn hond zit ook mijn vrouw trouw op het terras. Ook is er een meisje, dat ik op mijn schoot zou willen nemen om met vaderlijke stem sprookjes te vertellen. Maar een vriend, die haar goed kent, beweerde, dat zij tien jaar geleden al medewerkte aan pornografische bladen. Ja vrouwen zijn raadselachtig. Vooral wanneer je ze beoordeelt van uit de verte. Maar dat zij gecompliceerder zijn dan mannen weiger ik te geloven. Zelfs een vrouw is een mens. Alleen is de vrouw over het algemeen minder stug, dan de man. En juist de stugge mens is zo makkelijk te beoordelen, omdat hij zich niet zo handig weet te verbergen achter barricaden van woorden en torens van gebaren. De zogenaamd openhartigen, de alles van zichzelf verklikkenden laten ons verdwalen. En aangezien de vrouw vaak openhartig lijkt, loopt de onnozele man er in. Hij dwaalt langs de woorden, langs de verleidelijke gebaren, langs het niet-verzwegen verzwegene en beroemt zich er op alles doorgrond te hebben. | |
[pagina 39]
| |
Maar het zijn juist de kleine gebaren en de aarzelende lettergrepen, die de bakens vormen in de zielenzee. In de manier, waarop hij zijn hand terugtrekt, wanneer hij een bedelaar een zwevende gulden geeft, verraadt de weldoener zich. In het tactvol grapje, dat hij maakt, wanneer hij je wat laat verdienen. Ons terrasje is het speelterrein der kleinigheden. Misschien ook, dat ik er daarom zo graag zit. | |
Weer een dichterPlotseling fluistert mijn vrouw: ‘Groet dan’. Haastig zet ik mijn kopje neer en knik hartelijk. Het fluwelen doek der mijmering, dat weldadig om mijn ogen ligt, belet me nog te zien, wien ik groeten moet. ‘Wie was dat?’ En wanneer ik het antwoord krijg, kan ik weer zien en horen. Ik bespeur, dat ik midden in de stad zit, dat er mensen spreken, lepeltjes rinkelen, gelachen wordt. En dat hij daar aan het tafeltje zit, temidden van twee lelijke meisjes. Hij is een dichter en een gelukkig mens. Hij mist alles wat in staat stelt om te twijfelen. Hij is de gelukkigste mens der wereld. Maar hij weet dit niet, want hij worstelt met complexen, die hij uit de Freudiaanse literatuur heeft opgediept. Wie hem zo ziet zitten, stralend en gezond, beseft niet, dat hier iemand koffie slurpt, die diep en diep ongelukkig is. Juist deze gezondheid zit hem dwars. Wat hij ook geprobeerd heeft: ziek is hij nooit kunnen worden. En daar dit toch behoort bij het kunstenaarschap, grieft het hem oneindig. Wanneer vrienden hem om zijn stevige constitutie benijden, bloost hij van kwaadheid en merkt op, dat hij zo vreselijk nerveus is, zonder daarbij te bedenken, dat ook dieren nerveus zijn en dat pas de zenuwziekte volmaakt menselijk is. Een tweede grief is, dat hij niet arm is, dat hij integendeel zeer behoorlijk verdient. Zijn gepolijste verzen, die door hun onbegrijpelijkheid diepzinnigheid suggereren, worden geregeld geplaatst. En al verdient hij hier nagenoeg niets mee, het aureool van miskend zijn is in duigen geslagen. Maar met journalistiek en reclamewerk is hij zo overladen, dat hij met de beste wil van de wereld niet noodlijdend kan | |
[pagina 40]
| |
zijn. Het ergste van alles is, dat hij zijn geld en zijn gezondheid niet wil missen. Maar toch kan hij er niet onderuit, dat alle beroemde dichters arm, miskend en pervers waren. Zelfs zijn pogingen tot perversiteit zijn tot mislukking gedoemd. Voor paederastie mist hij iedere aanleg, voor prostitués is hij bang, masochistische en sadistische tendenzen kan hij ook al niet forceren. Nu zoekt hij zijn heil bij lelijke en domme vrouwen en vertelt, dat zijn noodlot is, dat knappe en verstandige meisjes hem niet willen hebben. Een keer is hij hiervoor bij een psychoanalyticus geweest. Toen de arts na een onderzoek moest constateren, dat er werkelijk niets abnormaals aan de hand was, kreeg de dichter zulk een aanval van woede, dat de psychiater zijn diagnose moest herzien. Nu is het ongeluk van den dichter volmaakt. | |
Weer woordjesEn wanneer ik naar hem kijk, moet ik er aan denken, wat hij nu zegt en wat alle mensen op het terrasje vertellen. Want al is het terrasje hier bij tijd en wijle een zielloos panopticum, er wordt gepraat en bij voorkeur ontzaggelijk diepzinnig. Dat wil zeggen: met diepzinnige woorden. Het woord is geloof ik de afgrijselijkste uitvinding van de mensheid. Want dat er achter woorden ook begrippen schuilen is de meeste sprekende wezens onbekend. Wanneer iemand spreekt over politiek of godsdienst of kunst, dan wordt bewonderend uitgeroepen, dat de spreker zoveel diepte heeft, terwijl hij hoogstens veel weet. En als iemand het over armoede en ellende heeft, spreekt men over gevoeligheid, terwijl de betreffende persoon niets anders dan sentimenteel is. Men bewondert iemand, die eerlijk is, maar vergeet, dat eerlijkheid van minder belang is dan zuiverheid. Men zegt, dat iemand energiek is, terwijl hij slechts een koppige kerel is. Men zegt dat juffrouw X hysterisch is, terwijl ze slechts overvloeit van liefde. Men zegt - Men zegt - woorden waarvan de begrippen verloren, verward, gemixt, geïdiotiseerd zijn. En dat alles met zulk diep-ernstige gezichten, dat meelij en afgrijzen den luisteraar bevangen. Neen, de taal is een onvolmaakt instrument, zo | |
[pagina 41]
| |
onvolmaakt dat het vaak een gevaarlijk instrument is. Vooral, wanneer het de rechtspraak betreft. Mijn oog glijdt langs de mensen. Dat is een voortreffelijke beeldspraak, want het doet pijn op die manier naar mensen te kijken. En in gedachte vervang ik mijn oog door mijn oor en luister naar wat er gezegd wordt of gezegd had kunnen worden. Neen, het is niet veel wat de mensen te zeggen hebben. Vandaar misschien de gelukzalige blik van doofstommen. Maar in ieder geval zijn deze sprekers onschuldig, want hun woorden overhuiven niet de Chinese muren. Wee ons echter, wanneer ze losgelaten worden op massa's. Woorden in de mond en nijlpaardenzweepjes in de hand. Wee ons, wanneer zij uitverkoop houden van frazen ten aanhore van duizenden lieden, die gevoed worden met kranten en korte verhalen. Wee ons, wenend aan de oevers der mensheid. Wee ons, wetend dat de zin van een zin anders kan zijn dan de gewone zin. | |
LeeftijdenSoms voel ik me oud, zo oud als een jongeling met vrouw en hond zich maar voelen kan. Soms echter dringt het tot me door, dat ik nog vreselijk jong ben en wel wanneer ik in de loop van een gesprek het heb over ‘jaren geleden’. Zo lang we nog niet zeggen: ‘Ik herinner me precies, het was in 1902...’ zijn we jong. En bovendien bedenk ik altijd, dat onze jonge Nederlandse dichters boven de veertig zijn en ik volgens die graduering nog niet eens verwekt ben. Ik wou maar zeggen, dat kennissen mij ‘jaren geleden’ een natuurmens vonden, terwijl ik tegenwoordig een modern mens genoemd word. Nu vraag ik me af: zit ik op het terrasje omdat ik geen natuurmens meer ben of omdat ik wel een modern mens ben. Trouwens ik maak toch nog steeds natuurpoëzie. Bijvoorbeeld over honden: Garbo - Shirley - Rin-tin-tin,
Goud huppelt de kassa in.
1... 2... 3... 4... 5... 6... 8...
Hondje speelt, producer lacht.
| |
[pagina 42]
| |
De natuurEn ik houd nog steeds van de natuur. Dat is geloof ik een sentimentaliteit, die ik nooit zal afleren. Niet omdat ik geloof, dat ‘buiten’ alles goed is, dat je er rein wordt als een geanalyseerde moordenaar, dat je er tot inkeer kunt geraken, maar uitsluitend en alleen omdat de natuur zo heerlijk natuurlijk is. Nooit behoef je je af te vragen: kromt die tak zich om interessant te lijken; is dat voortdurende gezang van de leeuwerik een pose; flirt dat schichtige hertje met me; is die rots hard of is dat uiterlijk vertoon? Je behoeft over al die dingen niet na te denken en kunt ze nemen zo als ze zijn. | |
ModernWat een modern mens is, begrijp ik niet. Ik vind mezelf erg conservatief. Ik heb een hekel aan tandems, aan juffrouwen op de duo van een motor, aan gifgassen, aan het fascisme en aan andere dingen, die in trek zijn. Ik houd daarentegen van stalen meubelen, van surrealisme, van linoleum, van verdraagzaamheid, van psychoanalyse en van andere dingen, die allang uit de mode zijn. | |
Collectieve eenzaamheidNeen, dat terrasje-zitten heeft een veel diepere betekenis. Het is een der verwordingssymptomen van onze tijd. In massa's trekken we op om het kapitalisme te kelen, in massa's trekken wij er op uit om de eenzaamheid te vinden. Wij liggen heus niet slechts te luchten op het terras: wij begaan de collectieve eenzaamheid. Dit is de grote tragedie van onze tijd, dat we niet meer alleen eenzaam kunnen zijn, doch slechts ‘en masse’. | |
Volmaakte eenzaamheidHet besef, dat wij slechts onderdelen vormen van een machinerie overweldigt ons hoe langer hoe meer. Alleen voelen wij ons zielloos, gelijk aan steen en ijzer. Doch de mens wil niet zielloos zijn, omdat hij sedert zestig eeuwen gehoord heeft, dat hij bezield is. Noblesse oblige. Slechts temidden van duizenden anderen overvalt hem de roes | |
[pagina 43]
| |
van kunnen - doen - zijn. Eén ziel heeft een klankbodem van duizenden andere zielen nodig om zichzelf te horen. Maar gelijk de dronkaard slapen moet om zich opnieuw te kunnen bedrinken, zo heeft de mens de eenzaamheid nodig om zich te kunnen sterken. Er bestaat geen weg in het leven, die twee mensen samen begaan kunnen. Lang kunnen zij gezamelijk optrekken, maar onverwacht doemt het punt op, waarop de verwijdering komt en de eenzaamheid begint. Een volslagen eenzaamheid, die wonderlijker is dan de ochtendschemering in een woud. Schoorvoetend trekt de mens door deze verlatenheid. In het begin schreeuwt, roept, zingt, dicht hij, maar spoedig genoeg bespeurt hij, dat zijn stem opgeslorpt wordt door de donzen deken van de schemering. En dan huivert hij, draait zich om en rent terug. Hij botst tegen andere rennenden, tientallen, honderden, duizenden, honderdduizenden. Gekneld tussen de sidderende lijven, voelt hij zich sterk worden. Voelt ieder zich sterk worden. En zo staat de mensheid, neergepoot als een star en zielloos blok in het heelal. Enkelen zijn er, die zich niet laten afschrikken, die de weg van eenzaamheid slechts verlaten, wanneer het onoplosbaar mysterie van de dood optreedt. Dit zijn de staatslieden, niet de politici: de kunstenaars, niet de schrijvers; de wijsgeren, niet de theologen. Zij zijn de adem van de wereld; zij zijn het leven van deze wereld. Zij zijn de wereld. | |
NoodlotMaar wij eenheidsprijzenstervelingen, teruggesneld van de benauwende weg, ondervinden, dat we zonder eenzaamheid het niet stellen kunnen. We moeten niet alleen onze lichamen laten luchten, maar ook onze ziel. Wel kunnen we op gezette tijden ons huis en ons lichaam wassen, maar onze ziel houdt zich niet met dergelijke burgerlijke dingen op. Die heeft geniale allures. Plotseling overvalt ons de behoefte eenzaam te zijn. Midden onder een verpletterende kus van Garbo, een stomp van van Klaveren of een intiem avondje met dertig gasten. En dan wreekt zich ons geestelijk onvermogen, dat de eeuwige | |
[pagina 44]
| |
eenzaamheid achterstelde bij de eeuwige collectiviteit. Wij worden stil. En doen we niet aan kunst, dan blijven er nog slechts twee dingen over: een lustmoord plegen of naar het terrasje gaan. Daar een moord tien jaar kost en het terrasje elf cent, belanden dus de kapitaalkrachtige lieden bij de koffie, terwijl de aards minder goed bedeelden weer de dupe worden en op indirecte wijze de eeuwige eenzaamheid leren kennen. Twee kopjes koffie lang geven wij ons over aan de orgie der collectieve eenzaamheid. Daarna staan we op, gelouterd, verjongd, vernieuwd. Wandelen veerkrachtig door de straten, flirten of doen zaken, voelen ons goed, kiplekker. Wij arme Chaplins.
En hiermee heb ik dus op ontstellend scherpzinnige wijze het mysterie van het terrasje ontdekt en verklaard. | |
Mijn taakNu rest mij nog één taak. Een taak, die veel weg heeft van een grootse missie. Ik wil Uw zieleherder zijn. Verschillende vakken heb ik beoefend, maar mijn diepste en innigste wens was steeds psychiater te worden. Daar ik echter geen hoofd voor wis-, schei- en natuurkunde heb is dat onmogelijk. Langs deze weg echter, geacht publiek, wil ik mijn roeping vervullen. Ik maak geen reclame voor dit terrasje: U weet niet waar het ligt. Van het Boerenverdriet heeft U nooit gehoord. Overal kunt U koffie krijgen met tien procent service. Nogmaals bezweer ik U: ik maak geen reclame. Maar ik heb het beste voor met Uw ziel. En voor Uw ziel is ieder terras even goed, hoe ook de consumptieprijzen mogen zijn. Het betreft niet dit terras, het betreft de terrassen. | |
WeldadigheidIk wil een goede daad plegen. Ik wil er U toe dwingen een weldaad te ondergaan. En wanneer U een greintje menselijk gevoel bezit, dan zult U zich nooit aan | |
[pagina 45]
| |
weldaden onttrekken. U zult voelen, dat deze tijd een heerlijke tijd is. Zo lang ge niet rijk zijt en niet geslaagd, maar arm als een woestijn en onbelangrijk als een edel gevoel, vervult ge een onmetelijk belangrijke positie in het sociale bestel. De mensen kunnen goed aan U doen! Hoe meer ze tegen U opzien des te meer sloven zij zich uit, in het bewustzijn van hun eigen goedheid en onbaatzuchtigheid. Zij verdrinken bijna in hun medelijden en stikken bijna in de beklemming van hun eigen beminnelijkheid. | |
De lezer en ikEn ik zie tegen den lezer op, omdat van hem mijn geld en roem moeten komen. IJdel en arm als een aan lager wal geraakt aristocraat, hunker ik naar des lezers gunst en in de hoop hem door weldaden voor me te winnen sloof ik me voor hem uit. Al mijn relaties met de levenservaringen loop ik voor hem af en donderend roep ik hem toe: zoekt de eenzaamheid. Overdag praat U, 's nachts woelt U, doch er moet minstens één uur per dag eenzaamheid in Uw ziel heersen. Dit is de levensmedicijn, die ik U toedoen van de kansel mijner wijsheid. En wanneer ik U smeek één uur per dag te sterven, dan is dit geen verwensing maar een zegen. Na deze dood verrijst gij weelderiger en sterker dan een maagd na het grote gebeuren. Gij beleeft een renaissance per dag. En het kost zo weinig. Ieder kan zich de weelde permiteren der eenzaamheid. Ieder moet eenzaam zijn. Voor een paar minuten. En deze eenzaamheid vindt U niet in het woud, waar de adem van het oneindige leven U bedwelmt, evenmin vindt U haar in Uw huis, waar in het stof de herinneringen hurken aan mensen en dingen. Die eenzaamheid vindt U op een terras, dat Niemandsland der wereld, waar het raffinement der moderne cultuur een onzichtbare isolatie wrocht tegen alles wat U beletten kan eenzaam te zijn.
H. SCHAKOWSKY |
|