Werk. Jaargang 1(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] De dorpsboekanier Dan zag hij plots'ling weer de zwarte zee, het schuim en grijze meeuwen daaraan kleven, en 't zwijgzaam dorp dat in het zonlicht glee. - Als jongeling was hij eruit verdreven, bemind, gehaat, door niemand nageoogd, maar nimmer had het jeugdbeeld hem verlaten. Hem schenen d'aardsche lusten opgedroogd, de plompe huizen veilige kwadraten, al zwierf nóg zijn schim (vervloekt, verafgood) als stille deelgenoot door de alkoven. Den vreemde nam men op en gaf hem brood, hij leek een goede werkkracht te beloven. Totdat de lente-wind zijn zinnen scheef doorwoei: wéér zong aan 't bruidsbed de genade die geurend aan de lakens hangen bleef. En dàt heeft hem den dorpers toen verraden. In d'oogst werd hij gericht: God zij geloofd, op dezen stapel zal Uw hoofd verkolen. In 't dorp waren de lichten uitgedoofd, maar één ontstak het vuur waarom zij scholen. Hij hoorde vrouwen huilen, ver en zacht, hij hoorde 't kind nog eenmaal roepen: vader... - Vleermuizen, gier-groot, sloegen aan den nacht het zomersch schouwspel gade, kwamen nader. BRUNO VAN NES Vorige Volgende