| |
| |
| |
De ramp van de ‘Phoenix’
Armand vond het een onheilspellenden naam en becritiseerde den publiciteits-manager of den directeur of iemand anders, die op het idee was gekomen om een vliegtuig zoo te noemen. En ik vond ‘Zwaluw’ of ‘Ooievaar’ of ‘Zeemeeuw’ nu ook niet toepasselijk, als je later in de krant zou lezen, dat het tegen den grond gesmakt was en toen bedachten we namen: ‘Eendvogel’ en ‘Knorhaan’ (‘Korhaan’, verbeterde ik hem, maar hij hield vol: ‘Knorhaan’) en ‘Sluierstaart’ en ‘Aardvarken’ en ‘Modderkruiper’ en zoo kwam het dat we over visschen gingen praten en daarna over zwemmen en ten slotte over het Engelsche meisje, dat met een officier van de wacht een verhouding was begonnen om pikante bijzonderheden uit het paleis te weten te komen en George had hetzelfde geprobeerd met een kamermeisje, maar voor een man schijnen die dingen niet zoo gemakkelijk te zijn als voor een vrouw, want het kind had zich niet eens aan de afspraak gehouden, terwijl die Helen Watson van de ‘Daily News’ of ‘Daily Herald’ of ‘Daily Express’ of ‘Daily Mail’ (over den naam konden we het niet eens worden) een dramatische scène had veroorzaakt, doordat de chef van den Araneeschen persdienst ook nog verliefd op haar geworden was en de beide rivalen op een gegeven oogenblik in de hall van het hôtel, waar de journalisten logeerden, over elkaar lagen te rollebollen. En de officier was overgeplaatst, blijkbaar, want niemand had hem meer gezien en de chef liep met een blauw oog rond, maar Helen had zich van al die herrie niets aangetrokken en was kalm met één van haar Engelsche collega's naar bed gegaan. ‘Die blonde, sproetige’, lichtte Armand toe en er had eenige spijt in zijn stem geklonken. ‘Sie sasz beim Wein und lachte’, voegde hij er zuchtend bij.
‘Ik begrijp niet wat ze aan hem vindt’.
‘Op die manier kom je er altijd’, zei ik. ‘Daarom ben ik zoo tegen vrouwen in ons vak. Ze gaan even met opgestroopte rok op het puntje van het bureau van den
| |
| |
chef buitenland zittend en wat doet die stommerd? Hij stuurt haar weg in de hoop, dat hij later zijn belooning krijgt. En zoo gaat ze door: rokje op, rokje neer. Het verpest de heele journalistiek en het erge is, dat wij het nog aardig vinden. Fataal, charmant, bioscoperig, ik wou je wijzer hebben’.
‘Toch is het knap’. Armand keek peinzend voor zich uit en ik zag nu, dat Helen een paar rijen voor ons zat.
‘Noem jij het maar knap om op je rug te gaan liggen’, smaalde ik. ‘Dat kan elke vrouw’.
‘Maar niet elke vrouw doet het op dezelfde manier en maar enkelen zijn in staat om van te voren haar, hoe noem je dat? overgave zoo begeerlijk te maken, dat de man haar alles vertelt, wat ze wil weten. Vrouwelijke spionnen en zoo. Kerel, ik ben er gek op’.
‘Nu goed dan’. Helen keek om en groette vriendelijk. Armand bloosde. ‘Verdorie’, zei ik, ‘je moest je schamen daar zoo van onder den indruk te raken. Alleen omdat ze een paar Araneesche provincialen het hoofd op hol gebracht heeft’.
‘Je moet die lippen zien. Bijgewerkt, goed, maar dan toch zoo geraffineerd, dat het lijkt, alsof er al een zoen uitvalt, terwijl ze haar mond nog dicht houdt’.
‘Dat doet ze zoo’. Ik stak mijn tong breed tusschen mijn tanden zonder te bijten en met slappe wangen, terwijl ik mijn mond dichthield. ‘Probeer het zelf maar eens. Nieuwe Amerikaansche methode. Die croon-juffrouwen kunnen het allemaal. Zingen ook met dubbelslaande tong. Een beetje achterlijk doen, dat is alles’.
‘Een beetje sensueel. Je had een meisje moeten worden. Je zou succes gehad hebben net als zij. Maar ze gaat gelukkig mee naar Brona. Waarschijnlijk ook voor de ontvangst van den president. Als ze dien kerel nu maar niet meteen om zijn hals valt, dan kan ik haar helpen. Ik heb daar een paar relaties, die me meer kunnen vertellen dan één van ons te weten kan komen’.
‘Je bent geen journalist’, meende ik en ik voelde mijn neus optrekken van verachting. ‘Je nieuws te verkoopen voor een liefdesavontuurtje. Ik zie jullie al zitten:
| |
| |
zij lui en naakt breeduit in bed en jij opbiechtend als een schooljongen’. Ik zweeg: het hinderde me, dat de scène mij aanlokkelijk voorkwam. Toch moest ik nog even wat zeggen: ‘Nog met een rood hoofdje van de emotie en zij koel als een, nu ja, weet ik veel, met een notitieboekje’.
Armand schudde meewarig zijn hoofd. ‘Je had toch geen meisje moeten worden. Niet na, maar voor de, hoe zeg je dat weer netjes? Bekentenis, bekendheid, bekenning, bekennerij komt het notitieboekje. Daarna zegt de man nooit wat’. Hij tikte op zijn hoofd. ‘Dat begrijp je niet. Dat het knap is van zoo'n meisje om te suggereeren, dat het anders dan anders zal zijn. Van dat hout worden alle groote vrouwen gesneden, groote actrices, groote courtisanes...’.
‘Houd op met je kantoor- en keukenromantiek, alsjeblieft. Ik moet er al genoeg in schrijven’.
‘Je zult er nooit goed in kunnen schrijven, als je er niet een beetje in gelooft’.
‘Dat is niet waar: je moet er juist zoo buiten staan, dat je het erger kan maken dan de lezer zelf zou kunnen bedenken. Wij helpen hem gek te worden, maar ik tracht er ten minste nuchter bij te blijven en bij mij zou dat kind aan het verkeerde adres zijn. Hoe aardig ik haar ook vind, ik zou niets loslaten voor ik wist hoe het geweest was’.
‘Daarom komt er ook nooit iets van je terecht’, voorspelde hij. ‘De kost gaat voor de baat uit. Je mist de ware intuitie. Kruidenierstactiek’.
‘Liever kruidenier dan gymnasiast. Ik ben te oud om nog op school of op schoot te zitten.’
We keken uit, dat wil zeggen, hij keek tegen den rug van Helen aan en ik keek zoo'nu en dan naar haar linkerbeen, naar de schoenen met dunne hooge hakken, de ragfijne kousen en ik volgde gedachtenloos den naad naar boven tot waar deze achter de zitting verdween.
Terwijl ik dit schrijf tracht ik mij te herinneren, welke gedachten ik had tijdens het begin van onze reis. Of ik ook eenige voorgevoelens had van de naderende catastrophe, maar ik vrees, dat ik zonder veel gewetens- | |
| |
wroeging aan de charme van Helen zat te denken en Armand ronduit benijdde, dat hij kans zou hebben nader met haar kennis te maken. Ik heb dat meer: als mijn werk gedaan is (en we hadden drukke dagen in Aranië gehad), dan eerst kan ik met plezier aan het gezelschap van een vrouw denken; nauwelijks ben ik weer bezig of de wildste verliefdheid vervaagt en zoo geloof ik dan ook niet, dat ik werkelijk jaloersch was. Het was eerder Armand's geestdrift, die mij prikkelde, die hij op mij overdroeg, dan werkelijk begeerte en waarachtig: nog geen regel nieuws had ik voor haar over gehad. Desnoods geld, zooveel als ik kon betalen, maar meer niet.
De aarde was reeds lang geleden onder ons weggevallen en de nek van een dikken diplomaat zakte in plooien, die als weekdiermonden (of wat anders, ik zou het even na moeten kijken) langzaam openden en sloten en verder weet ik mij zoo goed als niets te herinneren. Natuurlijk: boven de wolken gleden we als over een sneeuwveld en zoo'nu en dan schoot ik door een gat van het dek in de blauwe zee en achter ons lag de kust in een grillige scherpe lijn met groengrijze blokjes er voor, de eilanden. Maar het verbod om te rooken bederft altijd de helft van het plezier in een vliegtuig en ik stapte in Isini met vochtige lippen uit en met een smaak in mijn mond, alsof ik uren lang lauw water had moeten drinken. Armand gaf me gauw een sigaret en we zeiden iets over het weer, dat mistig geworden was. Hij liep even naar Helen om haar ook een sigaret aan te bieden, maar ze had er al één opgestoken en toen bleef hij wat om haar heen draaien, evenals de anderen en daarna hielp hij haar instappen. En ik zag een goed deel van haar beenen, toen ze op de eerste hooge trede klom, maar daar was ze in het hôtel ook nooit schuw mee geweest.
Armand stapte het laatst in, omdat hij vlak bij de deur zat en de steward kwam nog even kijken of die wel goed gesloten was.
‘Ze heeft een ring met een groote parel aan den ringvinger van haar linkerhand. Gebruiken ze die voor een verloving in Engeland, denk je?’ vroeg Armand.
Ik lachte hem uit. ‘Ik zou maar geen scrupules
| |
| |
hebben’, raadde ik hem aan. ‘Zij heeft ze blijkbaar ook niet’.
‘Ik vraag me af, of ze werkelijk met dien officier of met dien chef naar bed is geweest. Misschien tracht ze eerst het een en ander te weten te komen en dan doet ze haar slaapkamerdeur op slot’. Hij zat kennelijk te rekenen. ‘Die sproetige zit naast haar. Maar ze doen altijd erg neutraal tegen elkaar in gezelschap’.
‘Allicht’. Ik haalde mijn schouders op bij het vertoon van zooveel naïveteit. ‘Als die jongen zich niet kalm hield ging de truc immers nooit op’.
‘Nu ja, je weet het niet zeker’.
We zaten weer boven en de dikke man, iemand van het Araneesche gezantschap uit Brona, zat nu heelemaal vooraan. Ik begreep het niet precies, maar gezantschapsmannen mogen altijd meer dan een ander. De plaats voor me was nu leeg en ik telde bij wijze van tijdverdrijf: drie vrouwen en acht mannen. Helen en een Grieksche collega en een dame, die ik niet kende en drie Araneezen en vijf journalisten. Met de bemanning mee zestien stuks. En toen ging me even door mijn hoofd wat er zou gebeuren als die ‘Phoenix’ te pletter zou vallen en een andere ‘Phoenix’ (uit zijn asch, of niet uit zijn asch, in de fabriek wel te verstaan) zou verrijzen. Maar dat heb ik ook als ik in een trein of in een auto zit, dus dat is niets bijzonders. En verder weet ik waarlijk niet wat ik gedacht heb, ik weet me alleen duidelijk te herinneren, dat ik de dikke diplomaat plotseling zag opstaan en het was alsof ik een schot hoorde. Op hetzelfde oogenblik hoorde ik Armand roepen ‘Daar gaan we’. Maar toen viel ik al door een nauwe, gladde schacht, die draaide, zooiets als bij een droom, waarin je met een schok wakker wordt (een valdroom, een sexueele droom, dood en sexualiteit naast elkaar zullen we maar zeggen). Niet eens onplezierig, hoewel ik het besef had, dat dit het einde moest zijn.
Ik werd wakker met het gevoel, alsof ik in een plas water lag waar mijn neus net boven uitstak en ik sloeg met mijn armen om mij heen om boven te komen. Mijn
| |
| |
eene hand werd echter tegengehouden en Armand (ik wist meteen, dat het Armand was) riep: ‘Walter’. En toen deed ik mijn oogen open en het water was bloed, ten minste dat moest het zijn. Ik greep naar mijn hoofd en dat was vochtig: ik was bezig dood te bloeden en mijn handen waren plotseling klam. Ik ging rechtop zitten, knipperde even tegen de zon, die rood en donker door de bergen scheen, maar er was heelemaal geen zon, het was wintersch donker, wolkenslierten hingen tegen de kale wanden en slijmden door het dal. Armand vroeg hoe het met mijn hoofd stond.
‘Het staat nog’. Ik schudde het even heen en weer en het was of mijn hersenen in mijn schedel rammelden. Een schedel met dobbelsteenen: ik meen, dat onze voorvaderen daar een zwak voor hadden. ‘Dat bloed is water’, vervolgde ik. ‘Het mist als de hel’.
‘Heb je nergens pijn?’.
‘Ik heb overal pijn, alsof ik een zesdaagsche getennist heb’.
‘Steek je beenen eens uit’.
‘Gebroken’, constateerde ik nuchter. ‘Alles gebroken waarschijnlijk. Waar is mijn hoed?’. Ik had het koud.
Armand knielde naast me en zat aan mijn rechterbeen te trekken. ‘Pijn?’ informeerde hij.
‘Sedert wanneer ben jij dokter? Schei uit. Ik zal het wel zien als het zoo ver is. Ik ga slapen. Waar komt die bank vandaan?’ vroeg ik, nu ineens verwonderd. ‘Wat is dit voor een hutje?’.
‘Van herders waarschijnlijk’, antwoordde hij vriendelijk. ‘Ik heb die bank buiten gezet, want ik vond het daar binnen te bedompt voor je. We zijn gevallen’.
‘Zoo...’. Ik stond op en ging weer zitten met een kreet van pijn. ‘Wat zeg je?’ schreeuwde ik. Ik zat daar en schreeuwde machteloos en hij stond vlak bij mij. ‘Waar zijn de anderen?’.
‘Dood’.
Dood. Het maakte geen indruk op me. ‘Ik wou, dat ik ook dood was. Liever dan levenslang invalide’.
| |
| |
‘Ga nu rustig liggen’. Hij pakte me vast en legde me weer plat. ‘Ik ga nog even kijken’.
‘Ik oog u na’, beloofde ik in een poging om grappig en moedig te zijn. Hij verdween meteen achter een rotspunt en ik kon mijn belofte dus niet houden. ‘Hoe laat is het?’ riep ik hem nog na, maar hij kwam niet terug en ik sloot mijn oogen.
Na een paar minuten had ik het gevoel, dat ik in de koude op een longontsteking lag te wachten en ik ging weer zitten. Daarna ging ik staan. Kleinzeerig ben ik, altijd geweest. Zoo sprak ik me moed in en voorzichtig deed ik een paar passen. Een pas vooruit, een pas terug. Aarzelend betastte ik mijn beenen en besefte toen eerst, dat ik niet had kunnen staan als ik iets gebroken had. Een diepe schram schrijnde als ik me bewoog en voor alle zekerheid bond ik een zakdoek om de wond, meer om na al die sensatie werkelijk gewond te zijn dan omdat het noodig was, want het bloed was al gestold (teeken van jeugd als het snel gaat, stelde ik met eenige voldoening vast, dat wil zeggen, als een wonde snel heelt, het stollen zegt misschien niet zooveel). Ik oefende ijverig en na een uur of een half uur of een kwartier, het schijnt altijd langer dan het is, vertrouwde ik mijn lichaam weer en liep in de richting, die Armand gegaan was.
We kennen dat wel van de photo's, zoo'n verbrand vliegtuigwrak, maar photo's zeggen niet veel. Het was een naar gezicht, dit te pletter geslagen voorwereldlijk insect. Maar ik had niet veel tijd om onder den indruk te geraken, want de houding van Armand trok mijn aandacht. Hij stond niet ver van den motor op een verhevenheid, bijna als een ingenieur, die een pas door hem geconstrueerde brug in oogenschouw neemt of in elk geval als iemand, die pas iets gedaan heeft en het effect er van op een afstand wil nagaan. Het zag er gek uit en ik bleef even staan zonder op de onnatuurlijke combinatie, machine in berglandschap, surrealistisch bijna, te letten.
Zoodra hij mij opmerkte kwam hij op me toe met een ijzeren kistje onder zijn arm.
| |
| |
‘Hoor eens’, meende hij joviaal. ‘Dat was niet de afspraak. Ik ben blij, dat je er zoo afgekomen bent, maar je moet eerst rust nemen. Trouwens, er is niets meer te zien. Het is nu langzamerhand te donker. Morgen zullen we wel verder kijken. We gaan naar de hut terug. Heb je een revolver in je zak?’.
‘Een revolver?’. Ik keek hem verbaasd aan. ‘Natuurlijk niet. Hoe zoo?’.
‘Vroeger droeg ik er altijd één. Nu niet meer. Maar ik heb een zaklantaarn. En sigaretten’. Hij duwde me bedrijvig voort.
‘Wil je daar dan den heelen nacht blijven? Terwijl het land naar ons afgezocht wordt?’.
‘Wat kunnen wij anders doen? Weet jij soms den weg?’.
Ik moest hem gelijk geven. We konden niets doen dan den ochtend afwachten. Hoe hoog we in de bergen zaten kon ik niet schatten, maar de streek was eenzaam en vooral in den nevel was het onbegonnen werk een poging te doen om contact met menschen te krijgen. Ik liet me dus leiden, we schoven de hut samen binnen, deden de deur dicht en trachtten ons met sigarettenrook te verwarmen.
Armand wrong zijn lantaarn in een spleet van den muur; het licht scheen fel in mijn gezicht en liet het zijne in de schaduw, maar ik vond dit wel prettig, want zoo kon ik den rook van mijn sigaret in het licht blazen en me verbeelden, dat ik een kachel was en het warm had. Met een geheimzinnig gebaar zette Armand het ijzeren kistje op tafel en keek mij aan.
‘Raad eens wat daar inzit’.
‘Juweelen natuurlijk. Of valsche bankbiljetten of de trouwacte van den koning van Aranië of het hoofd van Jut’.
‘Je hebt goed geraden. Het zijn de juweelen’.
De juweelen. Wij wisten beiden, dat de koning van Aranië uit Parijs en Weenen een zending goud, diamanten, platina, parels, robijnen had laten komen om een keuze te doen voor een huwelijksgeschenk aan zijn bruid.
| |
| |
Waarde twee millioen gulden. Verzekerd tegen alles en nog wat.
‘Laat eens kijken. Is het open?’
‘Ja. Dat heeft mij ook verwonderd. Het was open, nu ja, niet open, maar in elk geval alleen maar met knippen gesloten, toen ik het vond. Kijk’. Hij schroefde de knippen los. ‘Waarde twee millioen. Kijk, er is een inventarislijst bij, geteekend door den koning zelf. Het rare is, dat er bij staat: door mij persoonlijk verzegeld en ik heb geen zegel gezien’.
‘Je hebt het blijkbaar al goed nagekeken. Klopt de inhoud?’ vroeg ik ironisch.
‘Zoo op het oog wel. Ik heb alleen de groote stukken kunnen controleeren natuurlijk’.
‘Het is jammer, dat we geen vindersloon kunnen eischen’, overwoog ik. ‘Had ons zeker een paar duizend gulden opgebracht, als we dat ding ergens op straat hadden gevonden’.
Armand klapte het kistje zoo snel dicht, dat mijn hand, die doelloos in de kostbaarheden graaide, bijna tusschen het deksel en de doos knelde.
‘Het kan ons meer opbrengen’, sprak hij bijna plechtig.
‘Samenzweerder’, schold ik. ‘Je leest te veel detectiveromans. Met die...’. Helen had ik willen zeggen en ik beet bijna mijn tong af, maar hij had het al begrepen.
‘Helen, ja’, hij zuchtte even. ‘Ook dood. Onherkenbaar verminkt’. Hij liet het kistje even los en ik draaide het weer open. Ik heb wat verstand van edelsteenen en wilde me niet de gelegenheid laten ontglippen om deze prachtige collectie te bewonderen. Bovenop lag een tiara van diamanten.
‘Laten ze me nooit meer zeggen, dat diamanten niet tegen vuur kunnen. Koolstof’, ik snoof verachtelijk. ‘Dat leeren we op school. Het zal wel waar zijn, maar dan geeft zoo'n brandend vliegtuig toch weinig hitte. Zeker isoleerend materiaal in de wand van dat kistje, glaswol of zooiets. Mooi ding’. Ik hield de tiara in het licht en liet de diamanten fonkelen. ‘Kijk’, ik wees met
| |
| |
mijn hand, waar de stralen nu op gereflecteerd werden.
‘Luister, Walter’. Ik keek op, want Armand scheen iets op zijn hart te hebben. ‘Besef jij wel in wat voor een positie wij verkeeren?’
‘Robinson Crusoë in de bergen’, raadde ik.
‘Neen, neen. Wees even ernstig. Het is een grap, maar zij is romantisch’. Hij lachte even. ‘Ga na. Vliegtuig verbrand. Lijken onherkenbaar verkoold. Voorin kan je zelfs niet zeggen hoeveel er precies zijn. Er is een groep van drie, maar het kunnen er ook vier zijn. En dan nog één van twee, dat kunnen er drie zijn. Ik weet het wel precies, omdat ik kan optellen en aftrekken. Er waren elf passagiers en vijf van de bemanning. Samen zestien. Dus die groepen zijn van drie en twee personen, omdat ik weet, dat wij leven en ik tel ons er dus niet bij. Maar als je hier komt en je ziet dat hoopje verkoold ijzer en vleesch, dan ga je de passagierslijst na en dan tel je die twee onherkenbare groepen voor drie en vier, anders komt je lijst niet uit. Dat wil dus zeggen, dat wij kunnen verdwijnen zonder dat iemand op het idee komt, dat we niet dood zijn. We kunnen voortaan incognito leven als we dat willen’.
‘Ik zie niet in wat daar voor leuks aan is. Maar je weet, ik ben dol op theoretische vraagstukken. Even nagaan. Je bedoelt, dat we dood zijn en leven of dat we leven en dood zijn?’.
‘Precies’.
‘Kan je daar geld mee verdienen op de kermis?’.
‘Je kunt er twee millioen mee verdienen. Of’, hij wees op het kistje, ‘liever gezegd wat dat waard is, als je de steenen uit de zetting neemt en het edel metaal opsmelt’.
‘Ik begrijp je wel’, bromde ik. ‘Ik ben niet achterlijk. Dat zei je zooeven al. Toen je beweerde, dat deze juweelen ons meer dan een paar duizend gulden konden opbrengen. Maar het voorstel komt toch nog onverwacht. En eerlijk gezegd lokt het me niet aan’.
‘Waarom niet?’ Hij boog zich voorover en keek mij fel aan.
‘Er zit geen nieuws in. Ik ben journalist en geen
| |
| |
goudsmid’. Ik zei het lachend, maar ik zag wel in, dat ik hem hiermee niet van het onderwerp afbracht. Ik nam een snoer parels uit het kistje en liet de glinsterende knikkers door mijn vingers glijden.
‘Toen ik dat kistje vond heb ik even aan de mogelijkheid gedacht, dat je niet mee zou willen doen’, zei Armand. ‘Maar ik hoop, dat ik je kan overtuigen’.
Ik ging recht voor de tafel zitten en stak een sigaret op. ‘Laat hooren. Als je gelijk hebt, hebt je gelijk’.
‘Ik dacht, dat dit hier nog wel een millioen op zou brengen als je er verstand van hebt en den boel zelf kan bewerken’.
‘Als je den tijd hebt en niet alles tegelijk moet verkoopen’, stelde ik als voorwaarde.
‘Maar ik heb er geen verstand van’.
‘Nou, dan krijg je toch allicht een ton’.
Armand stond op en kwam op me toe. Zijn hand rustte zwaar op mijn schouder. ‘Ik heb je noodig, Walter. Een ton is niet genoeg om voor goed te verdwijnen. Maar elk een half millioen gaat, zou ik zoo zeggen’.
‘Ga tegenover me zitten’, verzocht ik hem. ‘Zoo dicht bij elkaar praten maakt me nerveus’. Ik hield de parels tegen het licht om me een houding te geven.
‘Hoeveel is dat parelsnoer waard?’.
‘Als het echt is zal het bijna een ton zijn’.
‘En gemakkelijk te verkoopen, lijkt me. Want je hoeft het snoer maar te breken en de parels los aan den man te brengen bij verschillende juweliers. Dan hebben we meteen genoeg geld voor den eersten tijd. De rest gaat dan vanzelf’.
‘Ja’, gaf ik toe. ‘Als het echt is’.
Armand lachte. ‘Je wilt toch niet zeggen, dat ze valsche parels op zicht hebben gestuurd naar een koning’.
‘Het is raadselachtig’, zei ik. ‘Maar ze zijn niet echt. En de rest is heel moeilijk aan den man te brengen’.
‘De rest is ook valsch’, stelde Armand vast en bij zijn toon keek ik hem aan en zag, dat hij me niet geloofde.
| |
| |
‘Ik zit je niet te bedriegen’, zei ik kalm. ‘Die parels zijn niet echt. En de rest...’.
‘Is ook valsch’.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Als je me niet vertrouwt...’.
‘Je wilt je er uitdraaien, Walter. Misschien met de beste bedoelingen, om mijn ziel te redden of zoo, maar ik zweer je: ik heb er genoeg van. Ik heb er genoeg van een arbeiderssalaris te verdienen. Ik wil geld hebben en ik benadeel niemand als ik nu van de gelegenheid gebruik maak. Die verzekeringsmaatschappijen kunnen betalen, die betalen altijd te veel dividend uit of hebben te groote reserves. Als ik dit spul meeneem pleeg ik geen diefstal. Dàt noem ik geen diefstal’.
‘Ik ook niet’. Zijn toon was zoo heftig, dat ik op mijn woorden ging letten. ‘Maar je bent geen journalist, want een journalist heeft geen arbeiderssalaris en als hij het heeft is hij toch nog liever journalist. En bovendien’, ik wachtte, want ik moest hem nu overtuigen, ‘denk eens aan, als wij de primeur van deze sensatie zouden hebben! Valsch parelsnoer in retourzending aan de juweliers gevonden! Koning pleegt diefstal terwille van zijn bruid! Ongeluk met voorbedachten rade? Gezant schiet piloot dood om eer van koning te redden! Heusch, ik meende, dat ik een schot hoorde, vlak voor de kist viel. Wat ben jij voor een kerel? Hier zijn de bewijzen’. Ik gooide het snoer met een dramatisch gebaar op tafel. ‘De reportage van je leven. Meer waard dan een paar centen. Een paar centen’, ik stak waarschuwend mijn vinger op, ‘die je je kop kunnen kosten en die nog niet eens gemakkelijk te verdienen zijn. Kijk eens aan’. Ik pakte de inventarislijst op: ‘Door den koning is dat doosje gezegeld. Waar is het zegel? Hebben we stukjes gesmolten lak gevonden? Neen, immers. En nog, als een ander het gedaan zou hebben: de sensatie van het jaar. Hitler, Mussolini, de minderheden van Tsjecho-Slowakije, dat bestaat niet meer, Hongarije, Polen, Roemenië dan, elken dag hetzelfde. Een goed verhaal. Daar smult je publiek van. De sensatie van het jaar, zeg ik je. 16 menschen tegen twee
| |
| |
millioen, tegen een parelsnoer, tegen de eer van een koning’.
‘Je slaat door’, meende Armand. ‘Stel, dat het waar is wat je zegt en dat die parels valsch zijn, dan heeft de koning ze er niet in gedaan of wel in gedaan. Heeft hij ze er in gedaan dan waren ze valsch en dan is de diefstal voor dien tijd gepleegd. Een koning hoeft ten slotte geen verstand van parels te hebben, dat is zijn vak niet. Diefstal van te voren. Sensationeel, dat geef ik toe, maar zoo erg al jij het voorstelt is het niet’.
‘De romantische omstandigheden tel je voor het gemak maar niet mee. Koning biedt zijn toekomstige vrouw zonder het te weten valsche parels aan! Nou jij’. Ik glimlachte voldaan. ‘En hij kan ze gestolen hebben en een duplicaat er in gedaan hebben in de hoop, dat de juweliers niets zouden durven zeggen. Koningsprestige tegen burgerlijke eerlijkheid’. Ik sloeg hem de zevenkolomskoppen in het gezicht.
‘Ik dacht, dat ik de romanticus was en jij de nuchtere reporter’. Armand lachte zuur. ‘Je vergeet, dat ze daarna ook nog gestolen kunnen zijn’, vervolgde hij. ‘Neen, begin niet opnieuw. Ambassadeur gapt parels, geeft ze aan zijn liefje, legt een valsch snoer er voor in de plaats, krijgt spijt in het vliegtuig, schiet piloot overhoop en laat zestien, pardon, veertien menschen verongelukken om twee journalisten eerste-klas copie te leveren’. Hij blies door zijn gesloten lippen. ‘Laten we nu verstandig praten’.
Op dat oogenblik keek ik als bij ingeving nog eens in het kistje. ‘Ik zie daar een ring met een groote parel’, zei ik en het was alsof ik het in trance zei. ‘Hoorde die ook bij de collectie?’. Ik keek niet op. Laat hij me vermoorden, dacht ik, het kan me niet schelen. ‘Of is dat de ring van Helen?’. Het bleef griezelig stil en ik hoorde nu eerst den wind ruischen. Niet hard, maar toch hoorbaar en kil. ‘Als haar vingers verkoold waren heb je dien ring er af moeten breken’, vervolgde ik. ‘Hield je zooveel van haar, dat je er niet tegen opzag haar vingers te breken om een aandenken te hebben?’. Ik bleef in de juweelenkist staren. ‘Maar ik zie daar ook heerenringen.
| |
| |
Zouden dat verlovingsringen van de toekomstige koningin voor den bruidegom zijn? Zal ik het even nakijken op de lijst?’. Ik lette nu onder mijn wenkbrauwen door op de beweging van zijn handen, die krampachtig zijn knie omsloten. ‘Of heb je meteen de andere heeren onderzocht en een paar vingertjes gebroken?’. Ik keek hem aan. ‘Je hebt de gouden horloges en de sigarettenkokers en de gouden vulpotlooden en de gouden pennen en het goud van de tanden vergeten. En de manchetknoopen en de gespen van de sokophouders en de jarretelles’.
‘Dat was gesmolten’. De grap klonk schor. Hij leunde achterover op het wrakke stoeltje tegen den wand. ‘Ik had het je meteen moeten zeggen. Nu zul je niet gelooven, dat dat van Helen geen hebzucht was. Daar ben ik mee begonnen. Ik heb het haar gevraagd. Ik huilde, toen ik het deed. Even daarna vond ik het kistje en toen ben ik razend geworden en heb al hun vingers gebroken, allemaal, om ze te berooven. Te berooven. Ik vond het heerlijk om ze te berooven’. Hij haalde de o lang uit. ‘Ik was razend, omdat ik haar ring al genomen had’. Hij stond op. ‘Geloof je me?’.
‘O, jawel’. Het was ten slotte goed gevonden.
‘Je gelooft me niet’.
‘Ga zitten’, zei ik. Ik moest even het vizioen van die gebroken, verkoolde vingers wegslikken. ‘Als ze het vliegtuig vinden, zien ze natuurlijk wat er gebeurd is en hoe wij dan verdwenen zijn’.
‘Ik heb voor alle zekerheid een paar nog rechtopstaande schotten over de lijken heengeduwd. Met kracht. Ze vielen uit elkaar’.
‘Helen ook?’.
‘Godverdomme’, raasde hij. ‘Wat wil je?’.
‘Ik bewonder je tegenwoordigheid van geest, gecombineerd met een romantisch hart’. Ik was kwaad. Dit ging te ver. ‘Dat laatste had je ze kunnen besparen’, meende ik. ‘Als je op tijd weggegaan was had men later een herder kunnen beschuldigen’.
‘Dat wilde ik je zooeven al zeggen. Maar ik was te
| |
| |
eerlijk. Ik bedacht het pas later net als jij nu. Toen was het te laat. Bovendien kon ik niet meteen weggaan want jij was er immers nog!’.
‘Een mensch is ook nooit systematisch’, zei ik berustend. ‘Ik was heelemaal vergeten, dat ik er nog was. Waarom vroeg je, of ik een revolver had?’.
‘Om waarschuwingsschoten te lossen. Misschien, dat ergens iemand in de buurt was’, antwoordde hij vlot.
‘Terwijl je al met dat kistje en die gebroken... die ringen onder je arm liep?’. Armand stond weer op. ‘Ga alsjeblieft zitten, Armand’, verzocht ik hem. ‘De zaak wordt nu te ernstig’.
‘Walter’, hij kan soms zoo'n warme stem hebben. ‘Je gelooft toch niet, dat ik je in koelen bloede heb willen vermoorden? Ik had je immers niet weg hoeven te trekken? Ik was toevallig ongedeerd, doordat de romp aan mijn kant brak en de deur opensloeg. Ik had nog net den tijd jou te redden. De anderen kon niet bij de deur komen en meteen stond het heele ding in lichtelaaie. Ik heb nog gekeken of ik iets kon doen. Ik had je immers niet gered?’.
‘Toen wist je nog niets van het kistje’. Wie garandeerde mij, dat hij me gered had. Hij moest mijn wantrouwen sussen, dat was duidelijk.
‘Maar ik vroeg naar een revolver, omdat ik me onveilig voelde. Zoo maar om een zeker houvast te hebben. Om niet gek te worden. Jij bent er niet bij geweest: jij hebt den brand niet gezien. Jij hebt niet een paar verwarde kreten gehoord, die gesmoord werden in het loeien van het vuur, terwijl je er machteloos bijstond. Jij hebt niet in waanzin een paar vingers gebroken...’.
‘Laten we kalm blijven, Armand’, zei ik en ik sneed mijn woorden. ‘Een mensch is niet systematisch en ik neem alles aan. Ik neem aan, dat het onderbewust was. Dat je je met een revolver veiliger voelde, omdat je den dood naast je had zien zitten en je van den weeromstuit zou kunnen dooden, als je gewild had. Maar dat is alweer eenigen tijd geleden en jij noch ik kunnen nagaan wat er toen precies in je omging. Maar nu’. Ik kreeg een gedachte. ‘Misschien heb je me zelfs al gered,
| |
| |
omdat je dacht, dat je me noodig had. Wij hebben zooveel spoorwegongelukken, auto-ongelukken enzoovoort gelezen of zelf beschreven, dat we automatisch denken: waar blijven de lijkenschenders? Je was het misschien al half van plan’. Neen, dat ging op zijpaden. Ik wilde hem niet dankbaar zijn maar wuifde dit denkbeeld met een handgebaar weg. ‘Neem me niet kwalijk, dat was verkeerd. Noodeloos beleedigend’.
‘Wil je me in een goede stemming houden?’ informeerde hij bitter. Zoo zie je, ook weer fout.
‘Neen. Vergeet dat nu. Maar zie de zaak nuchter in. We weten dit nu van elkaar. Leg dien rommel weer op zijn plaats. Dat is de eenige oplossing’.
‘Dat kan nu niet meer’. Het kwam er uit als een langzaam aandraaiende hydraulische pers, een logge stoomwals, hij dacht er niets bij, daar was ik zeker van.
‘Waarom niet?’.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat kan niet meer’.
Ik zuchtte. ‘Daarmee wil je me dwingen mee te doen’. Armand zweeg. ‘En als ik niet meedoe zal je trachten me te vermoorden. Want ik kan je nu wel beloven, dat ik zal zwijgen, maar jij denkt natuurlijk, dat bij mij de journalistiek boven de vriendschap gaat. Boven de solidariteit bedoel ik’, verbeterde ik mezelf. ‘Boven... nu ja, dat je niet praat in zoo'n geval. Maar al zou ik willen zwijgen, ik zou het niet kunnen. Ik heb dan geen middelen en ik moet me vroeg of laat vertoonen. En zoodra ik me vertoon zullen ze me ondervragen. Begrijp je me?’. Hij zat versuft voor zich uit te staren. ‘Het is niet anders dan een daad van zelfverdediging als je me vermoordt. Zeg nu wat’.
‘Ik kan niet meer denken. Laten we probeeren te slapen. Desnoods kunnen we er morgen eerlijk om vechten’.
Ik haalde verruimd adem. Hij had me dus niet begrepen. ‘Je zult me niet kwalijk nemen als ik in deze omstandigheden buiten slaap’, zei ik kortaf en stond al op. Maar in mijn vreugde was ik te ver gegaan.
‘Neen, Walter, dat gaat niet. Dan loop je immers weg? Laten we nu slapen. Morgen komen we wel tot
| |
| |
overeenstemming. Dan begrijp je dat misschien, van die vingers en dat ik nu niet meer terug kan’.
Hij hielp me de bank tegen den muur schuiven en ging zelf op den grond liggen, naast de deur, niet er voor, waarschijnlijk om me niet al te duidelijk te wantrouwen.
Ik wachtte tot hij ingeslapen was en trok oneindig voorzichtig, millimiter voor millimeter mijn been verschuivend, mijn schoenen uit. Het duurde uren voor ik mij van de bank had laten zakken en ik zag in het donker alsof het klaarlichte dag was. Op mijn knieën kroop ik naar hem toe, hij lag half op zijn buik met gebogen hoofd en zijn rug kwetsbaar. Ik moest mij de zwarte, gebroken vingers voorstellen om de kracht te krijgen met den hak van mijn schoen met één slag den halswervelkolom te breken. Daarna sleepte ik hem naar buiten en gaf hem nog een slag in het duistere licht van den nacht. Met mijn schoen in mijn hand bleef ik bij hem zitten zonder me te durven bewegen, zonder zelfs een sigaret aan te steken, bang, dat hij bij het felle licht van een lucifer zou ontwaken. Ik had hem over den drempel gesleept, maar ik geloofde nog steeds niet aan zijn dood. Eerst tegen den ochtend begon hij te verstijven. Toen eerst kreeg ik spijt, dat ik hem om den tuin geleid had, dat hij eerlijker geweest was dan ik, dat ik hem het denkbeeld had opgedrongen, dat hij me moest vermoorden, een denkbeeld, dat eerst tegen den ochtend bij hem zou zijn opgekomen en dat hij dan ongetwijfeld onmiddellijk ten uitvoer gebracht had. Met medelijden in zijn hart ongetwijfeld. Maar nu had ik zijn waakzaamheid verslapt door mij alvast als den vermoorde voor te stellen en een gewaarschuwde vermoorde is een moordenaar, doch daar kwam hij niet op.
Het was nog niet licht, toen ik hem langs de helling naar het toestel sleepte en in de schemering zat ik reeds met het kistje juweelen en de ringen apart er naast te wachten. Ik strooide de laatste in het halflicht tusschen de verkoolde, gedeeltelijk zelfs verpulverde lichamen en gooide mijn eigen zegelring er bij en mijn sigarettenkoker met mijn initialen (zonder sigaretten). Armand's lichaam legde ik voor de verwrongen deur. Daarna veegde ik het
| |
| |
kistje en de juweelen zorgvuldig schoon voor de vingerafdrukken, bestreek het met roet en berookte het met een prop hooi. Ik schijn het goed gedaan te hebben, want de kranten berichtten later, dat het weliswaar merkwaardig was, dat Armand's lichaam niet mee verbrand was, doch zij konden niet anders doen dan veronderstellen, dat hij bij een poging om zijn leven te redden zijn nek gebroken had. Men denkt in zoo'n geval ook niet aan een moord.
Ik wachtte tot de zon opkwam om het geheel goed te kunnen overzien en ik heb blijkbaar geen fouten gemaakt. Daarop vluchtte ik de bergen in en stapte zonder dat men mij opmerkte in Verdena op den trein naar Brona. Vrienden hebben me geholpen. Ik dank hen allen.
R. BLIJSTRA
|
|