| |
| |
| |
[Gedichten]
Bij de kaartlegster
‘En hier ligt klaver-zeven’
- dan keek ze lang me aan -
‘Ge hebt, wat viel te geven,
Ik durf U nauw'lijks zeggen,
weet, wat U zal verderven,
Gij zijt nooit één van beide,
maar visser zijt Ge én vangst;
de stormwind en het riet;
nooit zijt ge één van beide,
en nooit de regels leren,
waarnaar Gij, spelend, speelt;
en gast zijn in Uw woning,
waarin Gij, aarz'lend, toeft:
Gij weet, dat elke Koning
Ik heb mij’, zo ze zeide,
‘nooit in de kaart vergist:
Gij zijt niet één van beide:
de vis niet, noch die vist,
| |
| |
geen mens kan van U weten,
| |
In Holland staat een huis...
De aap van Christus steekt de kop,
gemijterd, uit de massa op;
de kaarten liggen rond dit huis;
de mijter draagt een hakenkruis.
Bederf heeft goed in kwaad verkeerd;
het Beest wordt voor de Geest vereerd;
een stem roept manend door de nacht:
‘Gij zijt een krom, verdraaid geslacht.’
Eens heeft dit volk z'n deel gehad
aan Hem, Die het Heelal omvat;
nu schallen nachten van een feest:
men tiert en schettert rond het Beest.
En kirrend klimt op elke kerk
dat Beest en slaat daaraan z'n merk:
'n neon-lichtend hakenkruis;
in Holland staat een wankel huis...
| |
| |
| |
De python
heeft God de vrouw formeerd
en haar, in 't bloeiend al,
En, tastend naar z'n zij,
geheeld omhoog gesprongen,
heeft Adam d'eerste vrouw
En toonde haar, z'n bruid,
en waar zich 't water deelt
in vier almacht'ge stromen:
- naar Godes dagen drie -
dat, van de zon gestoofd,
wist hij haar op te beuren
en snoof de geur van 't haar,
dan werd hij 't python-oog
| |
| |
| |
Opvoeding
Er ging een hele kleine wind,
die woei door 't ruime schoollokaal;
daar bloosde een onschuldig kind
- o, klein vergrijp; o, groot kabaal -
Had maar de Meester niets gezegd
in z'n geschonden Majesteit;
wie scheldt d'onnoôzle kind'ren slecht,
om zo klein een onheb'lijkheid.
Wie oogst voor luttel winds d'orkaan?
Wie donder, waar een windje woei?
Eén blijft, nu al de kind'ren gaan,
een kinderkopje, als een boei.
J. VAN HATTUM
|
|