| |
| |
| |
[Nummer 6]
גדײם
Gojim
Het was de tragedie van Jood Süss, dat hij, na een half leven als Jood en voor de Joodsche zaak geleefd te hebben, tot de ontdekking moest komen dat hij ‘goï’ was, een Ariër, een Germaan. Wat hem niet belet heeft dat leven voort te zetten zooals hij het begonnen was, en voor de zaak te sterven. Dat was zijn tragedie voor de buitenwereld, en tevens zijn heldenspel. Maar, naar binnen, is het een ander, veelbeteekenend spel. Was hij werkelijk ‘goï’? Ik zit te glimlachen. Ik ben er nu heel dicht bij, het heerlijke geheim te ontsluieren.
Het is mijn comedie, mij lang ‘goï’ gewaand te hebben, ofschoon ik diezelfde vele jaren reeds zoo begaan was het Joodsche ras. En dan gevonden te hebben, dat ik, althans gedeeltelijk, geen ‘goï’ ben. Die avond in Moskou, in den fantastischen schouwburg van Michoëls, had me reeds alles kunnen openbaren. Die esthetische schok, die hartstochtelijke liefde voor die hemelsche gelaten! Van deze als van al de andere waarheden, heb ik van meet af het embryo in mij gedragen, dank zij mijn nerveusen aanleg. Maar ik was toen nog te gezond, het is alles kostbaar in mij moeten rijpen. Toch heeft Michoëls een gevoeligen stoot gegeven. Sindsdien heb ik met groeiende aandacht de foto van mijn grootmoeder bekeken en herbekeken, tot ik, plotseling, bewust haar trekken als Joodsch heb herkend. Ook hier is mijn qualificatie als medicus slechts ter voltooiing van het proces opgetreden, toen ik met die bloedproef mijn vondst heb vastgelegd.
Dit, en dat ik nu lid van ‘Gojim’ ben, is mijn comedie voor de buitenwereld. Maar zij weet het nog niet. En innerlijk is het weer anders en dieper, als van Jood Süss. 't Is eigenlijk hetzelfde als van Süss. Het heerlijke geheim, waar ik nu heel dicht bij ben.
***
| |
| |
Eigenlijk ken ik het reeds. Ik zie alles heel goed. Is een kunstwerk en een wetenschappelijk werk - mijn werk is beide - in de eerste plaats niet zoo'n zien, vóór het realiseeren? Ik heb alles uitgestippeld en vele malen dezelfde proef genomen, die doorslaggevend zal zijn. Ik heb mijn bezit op een minimum gebracht, het zeer accuraat gerangschikt en weggeborgen. Zoo voel ik me reeds grootendeels bevrijd. Het weinige, essentieele, dat ik bewaren moet, ligt bij de hand, gereed, en in mij. Als ik in het Oosten zal zijn, zal mijn werk uit mij openbloeien; het zal een wedergeboorte zijn, en dadelijk zal ik het, en mijzelf, dienstbaar kunnen maken. Ik wacht nog alleen op het sein dat mij roepen moet. Niemand weet het, alleen zij wellicht, maar dan op de onuitgesproken wijze waarop dit dient geweten te worden. Zij is ook ziek, en dat behoort tot het geheim. Ik ben niet meer droevig, maar heel stil gelukkig. Het teeken zal spoedig komen. Ik voel het aan mijn toestand, en ik lees het ook uit de kranten. Wegens mijn gezondheid en wegens het gewicht van mijn kostbaar geheim, doe ik mijn werk op het administratief laboratorium om zoo te zeggen geruischloos. Zoo valt het me minder zwaar. Het beperkter aantal patiënten laat mij toe de proeven grondiger te doen, en daar ik een percentage rasgenooten wist te behouden, profiteert dat brood-werk ook aan mijn studie. Dank zij een asketische organisatie van alles, ben ik aldus, binnen de enge grenzen van mijn vooralsnog beknot leven, tot een groote inwendige vrijheid gekomen. Ik bezit een diep rijk van stilten. Van buiten gezien - maar wie ziet het? - mag het schemerachtig en kil lijken; de bezitter weet beter. 's Morgens vroeg maak ik een eenzame wandeling, altijd dezelfde, door een stukje buitenwereld, aan den rand van de stad. Andere wandelingen maken me treurig. Ik moet altijd hetzelfde zien, waar ik heel vertrouwd mede ben, zoo blijf ik in mijn rijk. En hoe vertrouwder ik er mede
word, hoe grooter en nieuwer het steeds blijkt: de droomen treden naar buiten, op het alledaagsche gelaat verschijnen geliefkoosde vergezichten van de geheele wereld. De winterzon in het water is een openbaring van het groote Oostelijke Meer; in de even berijpte helling van
| |
| |
den spoorweg herken ik de sneeuwbergen, en als ik het hoofd achterover werp en alleen nog wolken zie en de ijle takken der boomen, voel ik reeds de wouden van ginder rondom mij. Toen ik dezen morgen weer door dat vertrouwde landschap toog, was er een kleine jongen die een vuurtje had aangemaakt. Hij lachte en ik veerde van geluk. Ik ben uiterst gevoelig voor reuk-indrukken. De geur van het vuur tilde me op, en door den rook snelde ik, op een heel jong paard, over de steppe... Bij valavond keer ik van het laboratorium naar huis. Ik ontmoet niemand meer. Ik herzie een punt van mijn studie, overweeg nog een en ander. Dan berg ik alles weer weg. Ik wil rustig zijn, ‘naakt’ rustig. Ik moet ruimte hebben om mijzelf en mijn ideeën steeds in mijn gezichtsveld te kunnen samenvatten. Niets is bovendien zoo rijk als stilte en leegte. Ze lokken het beste aan, en wat er in verschijnt wordt hoog gesublimeerd. Overigens moet ik wegens mijn gezondheid rustig zijn. Op mijn schrijftafel wil ik alleen Renée's chromen aschbak en dit cahier, waarin ik voor mijn vertrek alles neerschrijf, om nog meer bevrijd en sterk te zijn. De radiotoestellen laat ik onafgebroken branden, ook 's nachts, maar heel stil. Alleen contact moet er zijn met Königsberg. Hoe zwak het teeken ook weze, ik zal het vernemen. Zoo kan ik nu in vrede slapen.
* * *
Ik weet natuurlijk nog heel goed hoe alles gegaan is. De feiten dateeren trouwens van betrekkelijk onlangs. Het eerste feit was met dat woordenboek. Het was een Vrijdagavond. Nooit vergeet ik den dag waarop iets is geschied. Van kindsbeen af hadden de verschillende dagen der week een bizondere fysionomie voor mij, en 't is merkwaardig hoe al wat op die dagen geschied is, steeds die fysionomie verwezenlijkt heeft. De Vrijdag was altijd de geheimzinnig-blijde dag, de dag van het voorvoelen van een nog naamloos geluk. Het eerste feit, waarin het begin van mijn opperste geluk me bewust aangekondigd werd, moest dan ook een Vrijdag komen. Nu ik bijna gansch verlost ben, reeds zoo dicht bij de wereld der hoogere waarheden genaderd ben, heeft dit alles niets zonderling meer voor mij.
| |
| |
Ik zat bij valavond op mijn kamer en had het licht nog niet opgestoken. Ik zag nog even een tekst in voor het laboratorium, voor 's anderendaags. Twijfelend over een term, greep ik naar een Duitsch woordenboek. Ik moest in de letter G zijn. Wegens de schemering boog ik wat dichter over het boek en liet de bladen trager tusschen duim en vingeren wegspringen. Dan hield ik stil. Op dit blad moest ik het gewenschte woord hebben. Maar een van de trefwoorden bovenaan de bladzijden die vluchtig aan mijn oog waren voorbijgesprongen, had me getroffen. Ik wist niet zeker wat het was, maar ik zou het herkennen. Ik trok het lampje aan en bladerde terug. ‘Gojim’ was het. Het woord was me blijkbaar tot dusver onbekend geweest. Was het de gelijkenis met het fantastische ‘Golem’, die mij had doen stilhouden? Toen mijn werk af was, dacht ik er nog aan. Ik had het licht weer uitgetrokken en zat in den zetel naar de stille laan te kijken in het venster. Radio-Parijs zond een Poolsch-Jidische revue uit: Tanzt, Jidelach, tanzt! Ik hou geweldig veel van schemer-kamers waarin het zachte licht der straatlampen valt. Het groen der hooge planten in de vensterbank wordt er zoo onwezenlijk week in. En ofschoon op dat stille uur niets meer gebeurt buiten, tenzij het zeldzaam voorbijrijden van een tram (de auto's gaan zoo geruischloos en vlug dat men ze niet eens opmerkt), heeft men het heerlijke gevoel in een schouwburg te zitten. Het tooneel blijkt ledig, maar dat is enkel voorwaarde voor het opvoeren van eigen droomspelen. Gojim... De gelijkenis met ‘Golem’ was toch niet zóó groot. En Golem was mij te vertrouwd opdat ik beide namen ook maar één oogenblik had kunnen verwarren. Trouwens, nu ze mij bewust scherp gescheiden voor den geest stonden, waarom bleef dit nieuwe woord, met zijn simpele beteekenis, me zoo vasthouden? Het was inderdaad blijkbaar gansch nieuw voor mij, er waren geen herinneringen aan verbonden.
Ik dacht grondig na. Buiten reed een tram voorbij, de nacht was mistig geworden, de Parijsche speaker kondigde een gramofoonconcert aan.
* * *
| |
| |
Zoover ik me herinner, heb ik heel mijn leven 's nachts gedroomd. Wat ik als zeer gewoon beschouw, als een aanvulling van een nerveus leven. Hoe fantastisch ook, zijn mijn droomen werkelijk een ingrijpend deel van mijn bestaan. Ik heb altijd geweten dat ze beteekenisvol zijn, maar mijn wetenschappelijke opleiding heeft me weerhouden voor haastige interpretaties. Ik heb liever het geheim zorgvuldig en aandachtig bewaard, uit vrees in mijn analyse hoogere waarheden te laten ontsnappen. Nu ik, boven mijn analyses, tot die waarheden gerijpt ben, zal ik weldra in mijn studie alles kunnen ontsluieren. Ik voel er me héél dicht bij.
In al de droomen die ik bewaard heb, was er een teeken dat op iets zinvols wees, en dat de reden was waarom ik ze bijhield. Dat teeken dient trouwens als steekwoord voor hun rangschikking in mijn documentatie. Soms houdt het geen uiterlijk verband met den droominhoud. Het lijkt er slechts accidenteel bij te steken. Maar aan de kracht waarmede het zich aan mij opdringt, weet ik dat ik het weerhouden moet. Zóó gebeurde ook dien nacht. Het steekwoord was ‘Gojim’. Ik kon het heel duidelijk lezen, het bleef voortdurend voorhanden, zooals een op het doek geschreven woord aanwezig blijft in al de wisselende beelden van een film. Toch bleek het niets te maken te hebben met den inhoud van den droom. Die. droom was minder een verhaal dan een scène uit iets, dat wel een verhaal kon zijn. Zekere dingen deden het vermoeden. Alles was voor het overige zeer helder en mooi. Het gebeurde in een privé-kamer, die weldra bleek te moeten behooren tot een herstellingsoord. Voor het raam hingen licht-zijden groene gordijnen, waardoor alles zacht-groen getint werd. Dóór het raam zag men besneeuwde bergtoppen; de kleur van de zon op de sneeuw wees op het slinken van den dag. In het vertrek hing een atmosfeer van jeugd, van vreugde. Er was ook iets ontroerends, dat melancholisch stemde. Toch was de boventoon een toon van geluk, van recent, pas verwezenlijkt geluk, dat zichzelf reeds bezit maar nu zijn werk buiten zich moet beginnen. Vandaar die atmosfeer van jeugd, vreugde én weemoed. De dragers van die atmo- | |
| |
sfeer waren twee roerlooze menschen, een man en een vrouw. Hun gelaat was jong en sereen, en half gericht naar de sneeuwbergen. De vrouw droeg een wit kleed, als een verpleegster. Ze was opvallend blond, waaruit ik een heel fijn gemoed raadde. Daar alles zeer helder was zag ik haar gelaat, maar, zooals dat meermalen in droomen voorkomt, kon ik mijn zien niet bewust worden. Ook den man
zag ik op deze onbegrijpelijke en onvolmaakte wijze. Ik had den indruk dat hij op een bed lag, en een gewond officier was. Hier ging mijn droom geleidelijk over in de bekende paralogiek der nachtverschijningen en der surrealisten. Ik werd speciaal geboeid door het schitteren van een steen in de stervende zon, en, terwijl ik het ijs der sneeuwbergen zag smelten op de hand der vrouw, had ik de pregnante gewaarwording van de ontgoochelende aanraking van een mond. Er was ook een witte sluier, verbonden met een heel droevig gevoel van meewarigheid en erkentelijkheid, dat daarna geleidelijk overging in een groot geluk. Toen ik, op dien sluier, weder de hand van de vrouw zag, bleek het ijs schitterende sneeuw, die niet smolt. De twee menschen keken op een heroïsche wijze naar de sneeuwbergen, en opnieuw had ik de gewaarwording van de aanraking met een mond, die nu ontroerend innig en hemelsch geestelijk was. Verder vervloeide alles in het opvallend blonde haar van het meisje...
* * *
's Anderendaags was het een heerlijk zonnige dag. Voor het seizoen was het zelfs warm in den tegen den wind gedekten binnentuin, waarop de ramen en de halfglazen deur van het laboratorium uitzien. 's Zaterdags is het altijd heel stil op de administratie: er komen geen patiënten; ik kan rustig proeven nemen. Om tien uur pauseer ik, de bewaker van het gebouw brengt me een kop koffie, en als het weer het toelaat ga ik in den tuin rooken. Het is een verwaarloosde tuin, waarvan ik geweldig veel houd. Er staat een bouwvallig pompje, dat ik graag als een overblijfsel van verre tijden beschouw, ofschoon het geheele gebouw maar van pas vóór den oorlog dagteekent. Trouwens, ook dat lage gebouw beeld ik me
| |
| |
soms als zeer oud in, met al het droomerig-intieme van den Romaanschen bouwtrant. Als er niemand is, dwaal ik er graag doelloos rond, door de glazen gangen, even neerzittend in de zaal, of kijkend naar de zon op de bloemen der vensterbanken. Als er wel iemand is, blijf ik in den tuin, waar nooit één komt, en concentreer mijn gepeinzen bij het pompje. Dien ochtend stond ik er glimlachend na te denken over mijn droom. Het was klaarblijkelijk een verhaal van ‘verklaarde liefde’. Dat wist ik reeds toen ik nog droomde, 's nachts. Maar wat had het met Gojim te maken? Had dat woord me zoo diep getroffen, dat het zich in mijn droom geprolongeerd had, accidenteel naast dat verhaal? En wat was de beteekenis van dat verhaal zelf, voor mij? Ik was nog verteederd, toen ik alles weer voor mijn oog liet komen. Het heerlijke berglandschap, het schoone geluk...
Reeds 's nachts, had ik besloten er een verhaal over te schrijven. Aan 't pompje stond ik te peinzen hoe ik het inkleeden zou. Eigenlijk zou het ‘Gojim’ moeten heeten. Maar hoe zou ik titel en inhoud met elkaar in betrekking kunnen brengen? Ik moest mijn proeven voortzetten, het verhaal zou in mij rijpen. Ik voelde me gelukkig, zonder te weten waarom. Had ik toen reeds een vermoeden dat het mijn eigen verhaal zou worden, mijn leven?
* * *
Een der volgende Zondagen nam ik weer den trein om naar Renée te gaan. Het was triestig, guur weder. Toch gingen we even wandelen in den namiddag. Ik had Renée veel buitenlucht moeten voorschrijven. Ze kleedde zich warm, en dichtgearmd liepen we door de scheeve, armoedige straatjes. Achter het tolhuis - ik was dien kant nog nooit uitgeweest - bleven we even staan voor een zwarte kapel, waarin wat rood licht weende. Ik huiverde en werd me een eindeloozen weemoed bewust. We liepen verder, langs het moeras, waar de wind scherp in het rosse riet blies, en gingen tot aan het kanaal. In de verte zagen we de lichten van de brug reeds aangaan in den valavond. Renée hoestte, drukte zich dichter tegen mij, en vroeg zacht:
| |
| |
- Heb je reeds geschreven aan ‘Gojim’?
Ik wou ontkennend antwoorden, toen ik ontsteld bleef staan:
- Maar hoe weet jij over ‘Gojim’?
- Jij hebt het mij toch verteld...
- Wanneer?
Ze kon het zich niet herinneren. Peinzend liepen we door. Ik zou het haar natuurlijk verteld hebben, maar ik wist beslist dat ik het nog niet verteld hàd. Aan niemand. Ik ondervroeg haar zacht. Ze zei niets meer te weten dan den titel, en dat het een waarachtig verhaal van verklaard geluk zou zijn. Ik hoor me nog haar woorden één voor één herhalen... Waarachtig verhaal van verklaard geluk. O profetische vrouwenlip, wist jij toen niet reeds de ziel van alles, de ziel van dat, dat verhaal voor den man, leven wordt in en door de vrouw?...
We stonden aan de brug, geleund tegen de borstwering. De ijzige wind deed het water wild kabbelen. In groote flarden trok hij de zwarte rookwolken uiteen van een zeeschip, dat traag voorbijgleed met onuitsprekelijk droeve groene lichten. Ik rilde in mijn pels en keek in Renée's smal gelaat. Zij drukte zich innig tegen mij en ik streelde haar, diep ontroerd. Ik zei dat we dit noordsche landschap zouden overwinnen en ons geluk in het eigen land zouden vinden, dat ze steeds voor mij de schoone zon van onzen onvergetelijken zomer zou zijn... Ze glimlachte teeder, en we omhelsden elkander. Ze had de lieve gewoonte daarbij steeds de oogen te sluiten. Dien keer deed ik het ook. Ik zag nog het schip wegdrijven... toen ik terug keek was het verdwenen. En het landschap brak in het water dat voor mijn oogen was gekomen. In onzen kus had ik de hoogere ontroering weergesmaakt van die laatste aanraking uit mijn droom... Wist mijn kind reeds toen dat het ook haar verhaal, haar leven zou zijn, haar leed en haar verklaard geluk?...
* * *
Sinds de openbaring van dien Zondag, dien ik nu geenszins meer vreemd vind, heb ik er heel mijn leven op gericht, het schoone geheim van Gojim te ontsluieren. Ik wist dat ik het niet onmiddellijk en gansch zou vinden.
| |
| |
Dat ik moest zoeken, en dat dit zoeken een werk was, waarin ik zou groeien en rijp worden, rijp voor dat geheim, waarin mij mijn nieuw leven zou geopenbaard worden. Ik moest beginnen met teekens te vinden. Ik werk altijd met teekens, dat is een gevolg van mijn wetenschappelijke opleiding. Wetenschap en kunst gaan trouwens intiem in mij verbonden. Mijn dichterschap geeft mij de intuïtie der dingen, maar die is zoo ontzaglijk omvattend, dat mijn wetenschappelijk bewustzijn onontbeerlijk is om tot nadere aanduiding der zones te komen. Om daarin dan te vorderen zoek ik teekens, punten waarlangs ik lijnen trek die zich altijd, vroeg of laat, in het doel kruisen. Maar voor Gojim vond ik niet 't minste teeken, hoe ik ook zocht. Eerst in mijn verzamelingen, dan in 't laboratorium, vervolgens in de Universiteitsboekerij, zocht ik vruchteloos naar aanwijzingen. Wel vond ik verscheidene malen het woord, maar leerde er niets nieuws uit. Ik correspondeerde zelfs met het buitenland, eveneens zonder resultaat. Men wist niets, en begreep niet wat ik bedoelde. Ten slotte werd ik moede en verscheurde het aangelegde fichen-stelsel als nutteloos. Het was blijkbaar niet die weg dien ik moest uitgaan. Ik werd opnieuw de teruggetrokkene en poogde introspectief eenig licht te ontwaren. Ik stak 's avonds de lamp niet meer aan, bleef in het duister zitten peinzen, maar ik verdwaalde in droomerijen die oogenschijnlijk niets met mijn object te maken hadden. Toch verslapte mijn belangstelling niet, ik wist dat ik vinden zou. Ik was me goed het beknotte van mijn leven bewust. Ik wist dat ik ongelukkig was: dat om allerlei redenen geest en hart niet tot ontplooiing konden komen; dat ik ziek was. Maar in die bittere wetenschap mengde zich het zalige, zekere bewustzijn van een verlossing in de Toekomst, van het verklaarde geluk van Gojim...
Zoo werd mijn onderzoekingsveld teruggebracht tot mijn nachtelijke droomen. Sinds den eersten Gojimdroom had ik drie droomen gehad, die ik wegens hun opdringende kracht had weerhouden. Niets was er me echter in opgevallen dat me nader tot Gojim kon brengen. Ze boeiden des te sterker mijn aandacht toen ze me,
| |
| |
in eenigszins gevarieerden vorm, naderhand nog verscheidene malen terugkwamen. Het ontging me niet dat dit bepaald merkwaardig was, maar ik slaagde er niet in, er om 't even welk teeken uit af te leiden, zoodat ik me ten slotte verplicht zag ze als neven-accidenten te beschouwen, bij 't groote vraagstuk dat me bezighield. En toch moet ik toen reeds geweten hebben dat dit niet zoo was.
* * *
Het waren drie zeer verschillende droomen, niet alleen wat het subject, maar ook wat de atmosfeer betreft. De eerste was een herinnering uit mijn kinderjaren, merkwaardig trouw teruggeven. Die merkwaardig trouwe teruggave was mogelijk, omdat ik niet enkel een groote liefde voor mezelf als kind behouden heb, maar ook omdat ik een heel groote beteekenis aan die herinneringen hecht, voor ons gansche verdere leven. Ik heb ze dan ook alle kostbaar bewaard.
De herinnering die mij in droom wederverscheen, sloeg op het einde van den oorlog. Wij waren toen nog te jong om te begrijpen wat de oorlog was, maar het is een feit dat al wat rondom ons - gezien én ongezien - gebeurde, zich in ons onder- en onbewustzijn heeft geprojecteerd, en onze psychologie duurzaam gemerkt heeft. Dat is me, vooral nu, heel duidelijk, nu ik er heel dicht bij ben mij volmaakt te realiseeren, hoe ik een levende verbindingsroman tusschen twee oorlogen ben. We waren toen nog blijde, wilde kinderen, maar in onze spelhandelingen lagen vaak symbolische gebaren, en over onze lippen kwamen soms onbegrepen plechtige woorden, waarbij we stil werden en ons tragisch groot gevoelden, met een sterk esthetisch bewustzijn. Ik herinner me levendig dat zulks heel bizonder het geval was dien herfstmiddag. Een heerlijke herfstmiddag was het. Het park zag rood-geel van afgevallen bladeren en van zon. Er waren geen menschen. Het water dreef rustig en glanzend. Toch was de stilte niet ledig, het zachte zoemen van den zomer tintelde er nog in door. Ik lag in het gras te droomen. Met de jongens uit de buurt - ze waren van
| |
| |
alle soorten, maar meestendeels arme werkerskinderen - vormden we een groote bende. Eigenlijk hadden we maar één, groot spel: we speelden verhalen, maar zóó hartstochtelijk dat de verhaal-veete vaak een waarachtige veete werd, die wekenlang duurde, tot eindelijk het verhaal glansrijk was uitgespeeld. Door mijn voorkeur voor leidende Indianenrollen, had ik, vanwege mijn blanke speelgenooten, vaak te lijden onder dat dramatisch odium. 't Was onder den druk van iets dergelijks dat ik dien middag in het zonnige gras lag te droomen. Een grootsch verhaal was ten einde, waarin ik, in den persoon van mijn held, had moeten sterven. Ik had nog zijn Indianen-uitrusting aan en onder de hard-geworden verf voelde ik mijn gelaat strak van edele hooghartigheid. Een groote idee bewoog mij, ik bleef liggen en wou niet meer naar het kamp terug, de zoemende eenzaamheid en de schoonheid van den dag - een Vrijdag - deden mijn ontroering steeds groeien. Mijn halfbroer Marcel vond me na veel zoeken. Hij droeg een geel doek met zwarten leeuw op de borst, en vertelde dat de raad een nieuw verhaal had, dat nog verder zou besproken worden. Ik moest er absoluut bij zijn want de Chef had een prachtige rol voor mij. Ik mocht Indianenopperhoofd blijven, maar moest officier in het leger worden, niet tegen mijn kleurbroeders, maar tegen de Leliaards. Dan kreeg ik den schitterenden degen, dien Marcel had medegebracht. Ik richtte mij op in mijn volle lengte, gordde den degen aan, en hoor me nog zeggen: Ik wil altijd de Indiaan met het groote hart zijn! Marcel knikte, en ik herinner me heel goed hoe prachtig zonnig het Park op dat oogenblik was, en hoe ontroerend de geur der herfstbladeren, dien ik diep inhaalde...
* * *
Mijn tweede droom betrof een heel andere, nog recente herinnering. Hij ging over mijn laatste Duitsche reis, tijdens dewelke ik eenige dagen aan de Universiteit van Königsberg vertoefde, zoogezegd om manuscripten van Gespenster-Hoffmann in te zien, maar eigenlijk om, voor mijn studie, nasporingen te doen omtrent Slavisch- | |
| |
Joodsche elementen bij hem. Ook hier was mijn droom, zooals vaak, meer picturaal dan dramatisch. De herinnering beperkte zich tot een klein stel beelden, droom-foto's. En hoe zou het anders gekund hebben? Was mijn stille reis méér dan een beeld geweest? Ik was in den laten zomer, den vroegen herfst reeds gegaan. Het werk op het laboratorium en de administratie laat iemand niet gemakkelijk los. Er waren nog enkele goddelijke warme dagen. Ik had toen in den kapeltuin bij de Universiteitsboekerij gezeten. De cursussen waren nog niet herbegonnen. Er was niemand. Ik zat met papieren op mijn schoot, maar met gesloten oogen, genietend van de zon. Ik voelde ze niet alleen op mij, maar doordringen tot diep binnen in mij. Mijn bloed voerde ze overal rond, de vermoeidheden van een heel jaar oplossend, den hartslag matigend, en reserven aanleggend voor den nieuwen winter. Die voorraden zijn nu op, maar het teeken van de oostelijke zon is in mij gebleven, en ik ben er nu heel dicht bij het tot mijn hoog geluk te realiseeren. Toen de namiddagen later werden, zat ik met half geloken oogen in dien kapeltuin te mediteeren. Het was een verwaarloosd tuintje, met Romaansch karakter, en een kleine fontein in het midden. Alles leek me als van zeer oud vertrouwd. Was ik hier niet reeds geweest, toen ik in den laboratorium-tuin stond, bij het pompje? Daarna keerde ik terug langs de stille tuinstraten, met de gemoedelijke lage huizen en de acacia-rijen. Ook die waren me van zeer oud vertrouwd, van de verre jaren dat ik Hoffmann leerde kennen. En nog een ander beeld zag ik zeer duidelijk terug, dat van een namiddag toen ik op de
tuin-terras van een groot hotel aan het strand zat te schrijven. Aan kleine tafeltjes zaten hier en daar bezoekers, te luisteren naar den band die onder een koepel afwisselend schlagers en klassieke muziek speelde. Niemand danste, de dans-ring met zijn mozaïek-steentjes glansde in de zon. En de zee was heel blauw, met kleine witte kruivingen en groote, weeke witte wolken.
Zat ik toen te denken dat dit de poort van mijn geluk zou worden?... Maar dan kwam de herfst, de zon verdween telkens weder en er stak een koude wind op. Een
| |
| |
dag ging ik met een gezelschap in de bergen wandelen. Daar lag een meer, het kabbelde koud in den wind, en rondom waren dichte bosschen, waarin een klooster stond, met een Romaansche kerk. We bezochten die in den namiddag. De paters droegen zwarte kappen en het orgel speelde, maar in de herinnering van die muziek, - vreemde, schoone muziek, - verbleekte en verzwond mijn droom.
* * *
Hoe gewoon die beide droomen waren, als herdrukken van oude herinneringen, zoo zonderling en onwezenlijk was de derde droom. Ik heb alles helder gezien, zooals bijna altijd trouwens, en de indruk is nog klaar in mij. Maar ik kon mijn zien vaak niet bewust worden, terwijl de droom daarenboven uitermate paralogisch samengesteld was. Het was een echte kaleidoscoop van raadselachtige teekens, waarvan alleen dit zeker vaststaat, dat er een geweldige onroering van uitging. Daardoor voelde ik me gerechtigd er een diepere onderbeteekenis aan toe te vermoeden.
Het begon met het visioen van een groot, avondgroen park, vol dichte boomen, dat drukkend verlaten lag. Ik liep er door en kwam voor een gebouw, verscholen onder het donkere geboomte. Ik wist dat het een circus was, momentaan buiten gebruik. Een zekere analogie met het feestpaleis in ons stadspark viel me op. Maar in ons park is het gebouw erg groot, uit witten steen, en niet zoo dicht omgeven door het geboomte. Terwijl het circus dat ik zag, laag was, donker, en gedrukt lag onder een geheimzinnige atmosfeer. Voor één der hopeloos versloten ingangen, trof me een klein houten huisje, waarin ik een schildwachtpost herkende, en daarnaast een waterput, waarvan het rond steenen muurtje met hetzelfde donkere, door zwammen aangetaste hout van het huisje, afgedekt was. De ingang en de put waren bovendien met roestige ijzeren banden beslagen. Ik was gekomen als een held, op een mysterieuze boodschap. Het was geschied met brieven, maar noch in mijn droom, noch daarna, kon ik er een logischen samenhang voor vinden. Ik was daarover geenszins verwonderd. De para- | |
| |
logiek van den droom is een hoogere logiek, die men onmiddellijk aanvaardt, zelfs als men ze voorshands niet kan begrijpen. Zonder de ingangen geweld te moeten aandoen, kwam ik in het circus. Alles was donker, maar dit hinderde me niet. Ik liep door gangen, ronde gangen die zich door een eindeloos labyrint bleken te slingeren. Mijn emotie kende als hoogste moment de verschijning van een prinselijke blonde vrouw, met ziekelijke wangen en een in teederheid brekende stem. Ik vernam dat zij de groote groene salamander was, die door een ouden Chinees in den bronput bij het schildwachthuisje werd gevangen gehouden. Ik boog voor haar in heerlijke ontroering, diep bewust van mijn heroïsche taak. Dan zag ik den Chinees, een ouden man in een zwart en gouden gewaad. Hij knielde en weende. Ik begreep zonder meer het liefdestreurspel, en een groote meewarigheid maakte zich als tweede
bestanddeel van mijn ontroering duidelijk. Ik voelde, en dit is zeer zonderling, den goeden mensch in hem. Dan begon het gevecht. Kameraden en vijanden waren in het circus gedrongen. Zij achtervolgden elkander, het klonk luid in de gangen. Ik speelde een leidende rol en bracht het gevecht naar de arena, een gladde houten schijf, die steeg naar het midden. Er werd heerlijk geschoten. De fascisten gaven zich ten slotte over, en sloten zich bij ons aan. Wij stonden voor de blonde prinses, die lachend op mij toekwam. De oude Chinees was een groote groene salamander geworden; hij weende en verdween stervend in den put. Toen wist ik, dat ik altijd geweten had dat de vrouw Marlene Dietrich was. Zij vroeg me, uit erkentelijkheid, of ik met haar een film wou spelen. Het gebeurde was trouwens het begin van die film. Want ik was de winner van een scenario-prijsvraag...
* * *
Dit waren de drie droomen die ik, wegens hun bizonzondere opdringende kracht, had weerhouden, ofschoon ze klaarblijkelijk geen verband hielden met het geheim van Gojim, dat sinds dien Zondag met Renée, mijn gansche bestaan vulde. Hoe ik ook zocht, alle meditatiën om een stap te kunnen doen in de richting van de oplossing,
| |
| |
waren overigens vruchteloos gebleken. Tot een avond mij het eerste, duidelijke teeken bereikte. Ik was moe thuisgekomen van het laboratoriumwerk, dat ik nochtans min of meer automatisch had leeren doen. De valavond voltrok zich vlug. Ik zat weggezonken in mijn zetel in de donkere kamer, te staren naar een nog bleeke wolk boven de verre, kale laan-boomen. Ik zat er aan te denken, dat precies in dat automatisme een bij-oorzaak van vermoeidheid en zenuwslooping steekt. Hersenen en handen verrichten schijnbaar vanzelf hun werk, terwijl de ziel zich over haarzelf en haar problemen buigt. In feite is het een splitsing der persoonlijkheid, probleem dat mij beangstigt, ofschoon ik weet dat het een overgang naar mijn geluk is, naar de Toekomst waarin ik weer gansch één zal worden, één zal kunnen en mogen zijn. De witte wolk was verdwenen toen ik den knop van het radiotoestel aandraaide. In Moskou was er een vergadering van de Unie der Sovjet-Schrijvers. Ik kon de stem van Alexej Tolstoj herkennen en een paar woorden opvangen, maar in Duitschland werd de uitzending weer gestoord. Ik was te moede om me te ergeren, en draaide verder, op Parijs. Daar werden zachte, melodieuse schlagers gespeeld, waarvoor ik een zwak heb. Ze zijn voor mij, in de muziek, als die eenvoudige Chineesche versjes in de literatuur, die in één zin, met nauwelijks een paar gewone woorden, een ontroering geven die tot het beste van de kunst behoort. Mijn schoonste herinneringen, mijn innigste droomen en emoties, zijn verbonden met het vreemd aangrijpend refrein van zoo'n eendagsliedje. Dat alles begrijp ik nu nog beter. Ook dien avond deden ze me goed. Ik voelde me wegdrijven op hun zangwijze, zag eenige zonnige witte muren, en blauw water dat wiegelde... Het belletje van de huistelefoon wekte me uit een korten slaap. Men vroeg of het avondeten mocht opgediend worden, en na eenige oogenblikkeen klopte de kellner. In Parijs was men nu aan 't spreken,
een gloeiende oproep tot de democratie en een scherpe aanval op het nazisme. Pavel had het licht aangedraaid, en even kijkend naar den omslag van een Russisch tijdschrift op den schoorsteenmantel, zei hij:
| |
| |
- Ten slotte zijn de Nazi's en de Sovjets goede broeders die ruzie maken.
- Pardon? vroeg ik, maar ik had het toch gehoord. Ik vond zijn gezegde merkwaardig en wou stilte maken en het toestel sluiten. En daar klonk plots:
- Gojim!
Ik was als een veer rechtgesprongen.
- Wat? schreeuwde ik.
- Dat ten slotte de Nazi's en de Sovjets elkaar zouden moeten verstaan, herhaalde Pavel verbaasd.
- Maar wat heb je daarna nog gezegd?
- Ik? Niets...
Hij bekeek me verschrikt. Ik moest bleek geworden zijn en stond aan zijn arm te rukken. Dan volgde ik zijn blik, die naar het radiotoestel ging. Het brandde nog. ík had, onbehendig, den knop niet naar links gedraaid om den post stil te leggen, maar naar rechts, en zóó overgeschakeld op de ultrakorte golflengten.
- Gojim, of zoo iets, heeft zij gezegd...
Zij? Inderdaad, het was een vrouwenstem geweest... Ik hoorde ze nu nog heel duidelijk terug. Een merkwaardige vrouwenstem. Teer én krachtig. Het toestel brandde nog, maar het was doodstil. Pavel was weer weggegaan. Ik geloof dat hij me zonderling vindt in den laatsten tijd, ik zie het aan zijn blik. Ik gebruikte stil mijn avondmaal, en liet het toestel onaangeroerd voortbranden. Maar er kwam niets meer. Slechts het warme suizen der lampen en het kraken van electrische storingen. Ik bleef er heel den avond bijzitten, zonder nog iets te vernemen. Ik had de lamp al lang weer uitgetrokken. Het zijdeachtige licht van de straat viel schuin in de kamer. Het groene lichtje van de ultrakorte golflengtenschaal brandde geheimzinnig. Ultrakorte golflengten, de golflengten der private zenders... ‘Gojim’ had ze gezegd, met een vreemd accent, en in een uitroep, zooals men een heilwoord uitbrengt op het einde van een toespraak. Een merkwaardige vrouwenstem... Toen, terwijl ik mijn koffie uitdronk - koffie, vooral 's avonds, is een wonderbare drank - ging een licht door mij, en met de gekende snelheid waarmede licht zich verplaatst, rijden zich een serie denk- | |
| |
beelden in mijn bewustzijn aaneen, tot een groote ingeving. Om de eenheid, die onzen geest met materieele substraten verbindt, niet te storen, wou ik de lamp niet aanmaken. Ik schoof dichter bij het groene licht, raadpleegde nerveus een standaardwerk over radiogoniometrie, en voerde haastig eenige infinitesimale berekeningen uit. Een kreet van angst en vreugde ontsnapte mij. Ik vroeg door de huistelefoon aansluiting met de stad, en belde den Technischen Dienst van de Omroepcentrale op. Na een half uur kreeg ik, van mijn vriend ingenieur S..., de bevestiging dat mijn berekeningen juist waren: de uitzending moest geschied zijn door een privaten zender, ergens in het Oosten, op een afstand tusschen 1.000 en 1.500 km. oostnoordoost - er bleek niets in den weg om Königsberg in
Oost-Pruisen als zendplaats te veronderstellen!
* * *
Ik had het eerste sein ontvangen voor de ontsluiering van Gojim. Maar mijn wetenschappelijke vorming heeft me zeer voorzichtig gemaakt. Ik wilde mijn vermoedens als niet meer dan een hypothese beschouwen, die ik moest verifieeren alvorens verder te gaan. Zooniet dreigde het gevaar dat ik een langen, nutteloozen omgang zou maken: zelfs kon ik, door een verkeerde werkmethode, alles reddeloos verliezen. Wel was mijn vermoeden buitengewoon sterk, buitengewoon zéker. En ik wist toen reeds welke hooge waarheidsbron de intuïtie is. Maar ik moest mijn hypothese verifieeren. Ik mocht er niets voor sparen, en ook geen tijd verliezen. Ik haalde al mijn geld van de post en gaf mijn rekening op. Ik zou dat alles weldra niet meer noodig hebben, wist ik. Heeft Pavel niet eens gezegd dat hij me nog Minister zou zien worden? Ik heb toen gelachen, en met een ironie van bescheidenheid gevraagd:
- En van wat, Pavel? Van Ideologische Leiding?...
Hoe al mijn vroegere gezegden me nu beteekenisvol voorkomen! Het is alsof ik, door het donker, bij instinct, of beter bij ingeving, een weg opgegaan ben, dien ik mij nu, in de opgaande ochtendklaarte, bewust begin te realiseeren. Ik gebruikte mijn geld om een klein, zeer geper- | |
| |
fectionneerd radiotoestel te koopen, en een snelle auto, die, onder haar sierlijk uitzicht, een echte kleine, lichte oorlogswagen is. Terwijl de verkooper, met veel psychologisch doorzicht, mij hem als dusdanig aanprees, keek ik glimlachend in den spiegel, overdenkend dat hetzelfde van zijn toekomstigen eigenaar kon gezegd worden, en ik kocht den wagen. Hij zal me later - weldra - heel dienstig zijn. Snel, gepantserd en uiterst behendig, zal hij mij, met zijn ontschuldige lijn, naar Gojim brengen, en onze zaak dienen. In de auto plaatste ik het kleine radiotoestel. Weken heeft het gebrand, dag en nacht, zooals ook mijn huistoestel. Beide stonden voortdurend open, op de ultrakorte golflengte van den Königsbergschen privaatzender. Zoo ben ik heel dien tijd in onafgebroken contact geweest met Gojim, gereed om 't eerste nieuwe teeken op te vangen. De lampen brandden op hun maximum punt. In den beginne gaf dat een geweldig suizen en kraken, maar na eenigen tijd hoorde ik 't niet meer. Zaak was, dat als het teeken kwam, het zóó luid gemaakt werd, dat ik het in ieder geval hooren moest. Dat het mij 's nachts uit mijn slaap wekte; dat het, in de auto, de geruchten van den motor en der straat overstemde; dat het, in het laboratorium, onmiddellijk door mijn bezigheden tot mij drong. Want ik nam telkens het toestel uit den wagen met mij mede in het laboratorium. Ik deed het zoo discreet mogelijk, maar ik geloof toch dat men het zonderling vond, en het leugentje dat ik had uitgedacht niet gansch geloofde. Men wende er echter spoedig aan, zooals aan al 't andere dat men nooit aan mij begrepen heeft. Thuis, de auto, het laboratorium, verder ging
ik nergens meer. Mijn leven was geheel en al op het brandende toestel gebonden. Het contact was volmaakt.
Weken verliepen en er kwam niets. Maar ik was geduldig. Ik had alles heel oordeelkundig gedaan en mocht rust hebben in mijn onrust. Alles zou tijdig geschieden, dat wist ik toen reeds zeker. Ondertusschen moest ik nog verder groeien. Mijn gezondheid en die van Renée namen schijnbaar af, in het oog der menschen. Wij wisten beter. Wij rijpten voor de Toekomst.
* * *
| |
| |
Het tweede teeken kwam tijdens een rustigen sneeuwnacht. Ik was vroeg gaan slapen, na een tamelijk sterke dosis van een koortswerend middel ingenomen te hebben. Het moet mijn slaap erg zwaar gemaakt hebben, met het gevolg dat, ondanks mijn zorgvuldige voorbereiding, een groot deel van de lang verbeide uitzending voor mij verloren ging. Ik schrikte wakker op den knal van een schot, dat dadelijk opgevolgd werd door verscheidene andere, terwijl een man en een vrouw door elkaar schreeuwden. Het kwam uit het radiotoestel. Ik vloog op om het stiller en scherper te stellen. Mijn hart bonsde mijn heele lichaam door. De man sprak Duitsch, in een razend tempo. Verscheidene malen herhaalde hij dat het bosch omsingeld was; dat dit het einde was van eenige kameraden die blijde hun laatste offer brachten voor de zaak; dat zij hun afscheidsgroet zonden aan den Grooten Leider en vertrouwen stelden in de nieuwe broeders die weldra zouden komen; dat de laatste seinen langs officieelen weg aan de commissarissen zouden gegeven worden. Tegelijk met een nieuw salvo schoten brak de mannenstem af, toen ze voor de derde maal hetzelfde wilde herbeginnen. Tevens werd nu de vrouwenstem, die tot dan door de mannenstem overschreeuwd was, duidelijk. Ook zij herhaalde steeds weer hetzelfde, een korten zin in het Russisch, een vreemd mechanische herhaling van een oproep, die als het slot van een toespraak klonk:
Товарищи всех национаѧѣностей соеѧиняйтесь под еврейско-сѧавянским энаком ГОИМ'а
Zes, zeven keeren moet het herhaald geworden zijn. Ik zette het toestel nog stiller en scherper en nu werden ook andere geruchten hoorbaar, men zou gezegd hebben de hoefslag van paarden op hardgevroren aarde en het gieren van den wind in naakte boomen. Het schieten ging door, met kortere tusschenpoozen, en bleek steeds nader te komen. Opeens was alles gedaan. Het contact was uitgeschakeld. Er was alleen weer het suizen der lampen, die af en toe kraakten. Toen ik het toestel uitdraaide was het beklemmend stil in de kamer en ongewoon duister. Voor het eerst sinds vele weken was het
| |
| |
groene lichtje uit. Het had zijn taak volbracht: het nieuwe groote teeken had me bereikt.
* * *
Den volgenden morgen werd ik door Pavel gewekt. Hij was, zei hij, een beetje ongerust binnengekomen, nadat men mij vergeefs opgebeld had van beneden. Hij vond me op den zetel, waar de slaperigheid van het koortsmiddel mij moest overmand hebben. Gelukkig had de centrale verwarming erg warm gebrand. Ik overtuigde me terstond dat ik het gebeurde van dien nacht niet gedroomd had. Daar was eerst het feit dat ik niet in bed lag, maar in den zetel, terwijl ik mij heel goed herinnerde in bed gegaan te zijn. Ten tweede vertelde Pavel mij, dat hij een erg onrustigen nacht had gehad, dat hij had gedroomd van vechten en schieten. Toen ik geheimzinnig glimlachte, bekeek hij me weer zonderling en verliet me vlug.
Ik voelde me heel gelukkig, dronk traag mijn koffie, die heerlijk heet was, en besloot dien dag niet naar het laboratorium te gaan, wegens ziekte. Ik rolde me in een plaid, dook weg in den zetel, en, starend naar het schoone sneeuwlandschap in de ramen, verloor ik mij in een diepe mijmering. Het was Donderdag en klokken luidden. De stemming was innig en plechtig. Ik was gelukkig, omdat ik me meer en meer in margine voelde leven, als een roerloos toeschouwer, nog nauwelijks aanwezig. Ik heb daarin altijd een vreemde bekoring gevonden. Nu weet ik dat het wegens mijn voorbestemming is, hier nooit te kunnen aarden. Mijn leven zal een langzaam sterven geweest zijn, om glansrijk in de Toekomst te kunnen ontwaken. Een loshechting, om zich algeheel te kunnen bezitten en schenken. Toen ik naar de sneeuw en de wolken keek, had ik den helder bewusten indruk een groote blanke trap te zien. De trap, langs dewelke ik geleidelijk naar mijn geluk schreed. En heel stil zong ik de tweede strofe van het liedje van Vjertienskiej: En wanneer j' als bode van de lente, naar den blauwen hemel reist, zal de Heer je zelf, langs een witte trap geleiden, in zijn glanzend paradijs... Want met dit tweede teeken was ik heel
| |
| |
veel gevorderd. Mijn hypothese had plaats gemaakt voor een prachtige stelling. En mijn intuïtieve zekerheid was zóó groot, dat het woord ‘vermoeden’ hier niet meer past. De Toekomst, die nu heel dicht bij is, zal tegelijk haar bevestiging en haar realisatie zijn.
* * *
Mijn thesis ging uit van de herinnering aan de vrouwenstem die door het radiotoestel had gesproken. Kameraden van alle nationaliteiten, had ze gezegd, sluit aan onder het Joodsch-Slavische teeken van Gojim! Zeven keer, omtrent, had ze dat herhaald, op een treffend mechanische wijze. Zeven keer, heelemaal hetzelfde, op geheel dezelfde wijze. Ook de man had verscheidene malen hetzelfde gezegd, maar niet telkens op gansch eendere wijze. Den tweeden keer had hij het eerst over den afscheidsgroet aan den Grooten Leider gehad, en daarna over het offer voor de zaak, in tegenstelling met den eersten keer. Ik had dat zeer accuraat waargenomen; in dergelijke topmomenten van het leven werkt ons organisme op zijn maximum punt, alle details worden geregistreerd. Daarenboven had de man steeds sneller gesproken, onder den druk van een groeiende emotie. Zoo kwam ik, om te beginnen, tot deze zekerheid: de vrouw was niet aanwezig bij de uitzending. De stem die ik gehoord had, was die geweest van een gramofoonplaat. De oproep was de slotzin van een toespraak, die in verscheidene talen werd uitgezonden. Want bij de eerste uitzending, die ik weken geleden had opgevangen, had de vrouw ‘Gojim’ gezegd, en niet, zooals nu, ‘Gojim'a’. Het ontbreken van die Russische genitief-a, verhief voor mij boven allen twijfel, dat de vrouw die andere maal géén Russisch had gesproken. Toen het eerste schot weerklonk en ik wakker schoot, was de plaat afgeloopen, terwijl, te gelijker tijd, de kameraden die de geheime uitzending verzekerden in een bosch, er door den vijand ontdekt en overvallen werden. De hoofdman had geen tijd gevonden om de plaat stil te leggen. Hij had haastig het vaarwel van de manschappen, samen met een laatste inlichting, door de
| |
| |
micro geschreeuwd, verscheidene malen, tot hij door een kogel getroffen werd. De plaat draaide nog, steeds denzelfden zin herhalend, terwijl de laatste kameraden zich verdedigden. De uitzending werd afgebroken toen de vijand den post had ingenomen.
Ik wist zeker dat het dezelfde vrouw was, die de vorige maal had gesproken. Ik had de stem, de voor mij heel speciale stem, onvergisbaar herkend. Het feit dat haar stem geregistreerd was geworden, dat de toespraak niet door een anderen kameraad geschiedde, bewees overigens haar leidende rol. En de registratie gaf mij nog twee andere elementen in handen. Het was duidelijk dat het gebruik van gramofoonplaten een treffend alibi moest dekken. Het wees mij, ten tweede, in de richting van de officieele zendstations, waar dergelijke platen gemakkelijk in het geheim kunnen gefabriceerd worden. Had de hoofdman overigens, in zijn ultieme boodschap, niet gezegd dat de laatste seinen aan de commissarissen zouden gegeven worden langs officieelen weg, wat ik heel goed begrepen had als langs een officieelen zender? De juistheid van beide elementen heb ik, tot mijn uitbundige vreugde, dadelijk en met goed gevolg kunnen controleeren, volgens de richtlijnen mijner intuïtie. In de ‘Radiobode’ vond ik, dat de laatste gesproken uitzending van Königsberg (daarna kwam alleen nog gramofoonmuziek), dien bewusten nacht was geschied tusschen half elf en elf. Wat tevens het uur moet geweest zijn van de geheime uitzending. Ik had niet op mijn klok gekeken, tenzij bij het slapengaan, en dan was het iets over negen. Langer dan een uur zal ik niet geslapen hebben: wel léék het me langer, maar dat kwam van het koortswerend middel. En toen alles reeds geruimen tijd voorbij was en ik in mijn zetel zat te peinzen, heb ik het middernacht hooren luiden. Die laatste gesproken uitzending van Königsberg was het nieuwsbericht. Ik weet dat het gebruikelijk is dat de redacteursrol van eenigermate belangrijke zendstations, nooit dezelfde persoon tweemaal achter mekaar met nachtdienst belast, en ook niet met morgendienst na een nachtuitzending. Vermoedelijk - het Königsbergsche
personeel kon m.i. niet zóó uitge- | |
| |
breid zijn - moest dus de redacteur van dien dienst, den volgenden middag weer aan de beurt komen. Eenige minuten na het uur opgegeven door de Radiobode - de uitzending der nieuwsberichten was dan stellig begonnen - zette ik dien middag mijn toestel op Königsberg. Een halven minuut later draaide ik het met bevende vingeren weer uit. Zij was het! Zij, gouwleidster van Gojim, en redactrice bij het Königsbergsche radiostation, waar ze in 't geheim de platen had vervaardigd. Haar alibi was volmaakt: had ze op 't oogenblik van het boschgevecht, de nachtuitzending der nieuwsberichten niet verzekerd? En niemand zou haar stem op de platen herkennen: had ze er ooit Duitsch op gesproken? Maar een zieke geneesheer in 't Westen had de stem wel herkend. Want niet alleen hadden die twee menschen elkaar reeds ontmoet, een bovenwerkelijke band verbond tevens hun wezens.
* * *
Het is heel zonderling, hoe zekere dingen die nochtans effectief in ons bewustzijn aanwezig zijn, er een heelen tijd kunnen verdoken blijven, om dan opeens, als een openbaring, weer in den lichtenden middencirkel te treden. Onder die droomen die me zoo hadden geboeid, was er één geweest die bestond uit reminiscentiën aan mijn Duitsche reis. Ik weet nu, en ik vermoedde toen reeds, dat die droom beteekenisvol was, als een inleiding tot het mysterie van Gojim. Ik weet nu dat hij moest dienen om me, na het eerste radiosein, op het spoor van Königsberg te brengen: om me het landschap van de dichte bosschen te herinneren, waar ik den tragischen nacht van het radiosein moest situeeren. Maar hoe zonderling, dat in dien droom geen enkele reminiscentie kwam aan Raïssa von Lösch; dat, ook na dien droom, ik niet onmiddellijk aan haar heb gedacht. En hoe zonderling ten slotte, dat die andere droom, waarin Marlene Dietrich kwam - Marie Magdalene von Lösch - mij ook niet dadelijk tot associatie met het beeld van Raïssa bracht. Rijpen moest ik, dat is het.
Ik had Raïssa von Lösch maar ééns gezien, een paar
| |
| |
uren, gedurende mijn verblijf in Königsberg. Maar dadelijk had ze me om vele redenen geboeid. Ik logeerde in het studentenhuis bij de Universiteit, dat, na het afreizen van de vacantiestudenten, heerlijk rustig was. Een avond was ik bij de huisbestuurster geïnviteerd op een kop thee, samen met den anderen kostganger, een Roemeenschen leeraar in de filosofie. Terwijl we aan de deur van Juffrouw L...'s appartement klopten, hoorden we dat er reeds bezoek was. De juffer verzocht ons echter binnen te komen, en stelde ons voor aan haar vriendin, Fraulein Raïssa von Lösch, redactrice bij het radio-station van Königsberg. Die was onverwacht aangeloopen, maar we konden best samen de thee gebruiken, zei de juffer. Fräul. von Lösch was in mijn medische oogen een vrouw van rond de veertig, maar ik ben overtuigd dat de Roemeen haar maar dertig gaf. Ik was dadelijk bekoord door haar heerlijk, opvallend blond haar, dat me aan Renée deed denken. Ook haar Slavisch type en haar voornaam boeiden mij. Voor de grap - zoo leek het me toen - vroeg ik haar in het Russisch, of ze van Slavische afkomst was. Ze bekeek me scherp en zei me niet te begrijpen. Uit beleefdheid herhaalde ik mijn vraag in het Duitsch en vernam dat ze tot een oude Oostpruisische familie behoorde. Ik kon me niet weerhouden iets te zeggen over de Slavische elementen bij de Oostpruisers. 't Eene woord bracht het andere mede, en voor ik het recht goed wist, had ik een en ander verraden over mijn studie en mijn reis in de UdSSR. Ik kon me nog tijdig weerhouden en met eenige gemeenplaatsen het effect van mijn onvoorzichtig enthousiasme weer te niet doen. Juffr. L... herhaalde met nadruk mijn gemeenplaatsen, en ook Raïssa knikte bevestigend, maar ondertusschen rustten haar oogen weer doordringend op mij, nu echter met een heel andere uitdrukking, geenszins meer hostiel, naar het me scheen. Het verdere gesprek ging over tallooze ditjes en datjes.
Ik verviel spoedig in mijn gewoon gemijmer over Renée en mijn studie, en zat doelloos aan het radiotoestel te draaien, een Duitsch model, waarvan ik niets begreep, toen een uitzending in het Jidisch mijn aandacht weerhield. Juffr. L... stoof echter recht en scha- | |
| |
kelde dadelijk uit. Ik had toevallig een geheimzender ontmoet, waarnaar het streng verboden was te luisteren. Ik vroeg wat die vrouw door de micro had gezegd, terwijl ik dezen keer Raïssa scherp aankeek. Eén oogenblik sloeg ze de oogen neer. Dan, met een blik die bijna een blik van verstandhouding was, maar met heel effen stem, zei ze dat ze geen Jidisch verstond, maar dat het een van de tallooze communistische geheimzenders moest geweest zijn. Dat was alles. Ik had begrepen dat Raïssa een denkgenoote was. Haar vreemde, warme handdruk bij het afscheid bevestigde me dat. Nu weet ik dat, al die keeren, zij door de radio heeft gesproken. De stemgelijkenis was me die allereerste maal niet opgevallen, daar ik toen nog geen Jidisch begreep. De uitzending was geschied met gramofoonplaten en gedekt door het alibi van het ‘onverwachte’ bezoek aan de onverdenkbare Juffr. L... 't Is daar en dan dat ik voor het eerst het woord Gojim moet gehoord hebben.
* * *
Heel weinig bleef aan dit alles toe te voegen om mijn thesis te volledigen. Raïssa von Lösch had in mij niet alleen een denkgenoot gevonden, maar ook den mogelijken man gezien dien ze zocht, om haar werk, in overleg met den Grooten Leider, te realiseeren. Had de kameraad in het bosch niet gesproken van seinen aan ‘commissarissen’? En had Pavel me geen dergelijke waardigheid voorspeld? De intuïtie der naïeven, zooals Dostojefskiej in zijn Starets-verhaal weer deed opmerken, is een hooge kennisbron. Ik ben er nu heel dicht bij dat te kunnen bewijzen; het zal deel uitmaken van mijn studie. Maar Raïssa kon natuurlijk geen afdoende zekerheid in mij hebben. Tijdens die enkele avonduren had ze mij een paar teekens gegeven. Dan moest ik terug naar mijn land, om te rijpen en de lange proef door te maken: ik moest me herinneren, alles ontdekken, en vanzelf weerkeeren naar haar. Kon ik niet, dan had ze zich vergist, dan was ik hèm niet, dien ze zocht. Ze had zich niet vergist. Ik had alles gevonden en was gereed. Ik kon echter niet dadelijk tot haar terugkeeren. Ik kende mijn opdracht
| |
| |
nog niet. Wel had ik een groot vermoeden. ‘Gojim’, de ‘Niet-Joden’ - een Joodsch woord voor een niet-Joodschen inhoud... Is het niet beteekenisvol? Had zij het trouwens niet zelf op de gramofoonplaat gezegd: Kameraden van alle nationaliteiten, sluit aan onder het Joodsch-Slavisch teeken van Gojim? De Joodsche geest, de zuurdeesem van alle geschiedenis, aan de leiding van een internationale communistische beweging, waarin de ‘ruzie-makende broers’ uit West en Oost elkaar zouden kunnen ontmoeten! Was het niet gansch mijn domein? Had ze mij niet in Duitschland ontmoet, terwijl ik Hoffmann bestudeerde; had ik haar niet gezegd in Rusland geweest te zijn; had ik mij niet verraden over mijn Joodsch-Slavische studie? Commissaris voor de Ideologische Leiding... Ik moest wachten op het aangekondigde sein. Toch wou ik dat ze wist dat ik wachtte, dat ze wist dat ze zich in mij niet vergist had. Daarom stuurde ik haar, per adres Radiostation Königsberg, een eenvoudige prentbriefkaart met mijn naam, de G van mijn voornaam onderstrepend. Het was voor derden onopvallend gedaan, maar ik wist dat zij er uit begrijpen zou dat ik het geheim van Gojim gevonden had en me ter beschikking hield. Ik verwachtte geen antwoord en kreeg er ook geen. Mijn adres had ze desnoods op de Universiteit kunnen terugvinden, of aan Juffr. L... vragen. Maar ik begreep best dat ze alles wat niet onontbeerlijk was moest vermijden, om verdenking te voorkomen. Niets mocht mijn terugkeer compromitteeren. Een warm gevoel doorstroomde mij als ik dacht aan de genegenheid waarmede ze zich reeds nu om mijn veiligheid bekommerde.
* * *
Nadat ik aldus mijn stelling had opgebouwd, werd ik rustiger. Mijn verder rijpen eischte zulks. Nog verscheidene dingen mocht ik nu uit mijn leven verwijderen. Meer en meer werd ik bevrijd, werd alles ruim en effen. Ik had alleen op het sein te wachten en inmiddels te groeien. Ik raakte de buitenwereld steeds minder aan, maar transponeerde ze in mij, tot een hoogere, univer- | |
| |
seele waarheid. Daarnaast verdiepte ik mij verder in mijn eigen innerlijk leven, om ook langs dien weg het algemeen menschelijke te bereiken. Wie gevangen zit in een wantrouwige en trouwelooze maatschappij, moet de revolutie introspectief beginnen. In zich ziend, moet hij ideëel de Toekomst opbouwen en zich tot haar opvoeden. Het had geen zin meer mijn toestellen nog onafgebroken te laten branden. Gojim had de ultrakorte golflengten verlaten. Het sein zou langs officieelen weg door Raïssa von Lösch gegeven worden. Na eenige dagen had ik de beurtenrol voor de uitzendingen der nieuwsberichten van Königsberg gevonden en gecontroleerd. Ik kon mij beperken tot de leesbeurten van Raïssa. Bijna dagelijks hoorde ik haar stem, weken, maanden lang. Het teeken kwam niet. Inmiddels was ik echter steeds verder gerijpt en voelde ik me met den dag dichter bij haar komen. Ik was ook, zoo mogelijk, nog meer waarde gaan hechten aan de parapsychologische wegen der kennis. Zoo kwam ik tot volgend experiment, dat zulke verrassende resultaten heeft gehad. Daar me geen seinen langs natuurlijken weg bereikten, besloot ik contact langs bovennatuurlijken weg te zoeken. Ik paste hierbij enkele elementen van mijn studie toe. Als uitgangspunt diende de overweging, dat de essentieele belemmering der geestelijke transmissies bestaat in het geïsoleerd zijn in, en door, zichzelf en het gewoon milieu. Om ontvankelijk te worden voor onzintuiglijke overdrachten, is het een eerste vereischte, althans een eerste gunstige omstandigheid, op een of andere wijze buiten zijn
milieu en zichzelf te treden.
Het is duidelijk dat dit het best door den slaaptoestand wordt verwezenlijkt. Deze toestand is immers eenerzijds - als een gewone levensfunctie - een normale toestand (het is kostbaar steeds het normale te behouden), en, anderzijds, toch een sub-normale toestand. De logische reflexen met de onmiddellijk omringende buitenwereld worden, ook onderling, gedeeltelijk doorgesneden. Onze vitaliteit wordt verinwendigd, en in dat versterkte licht gaan het onder- en onbewustzijn open. Het Ik blijft bestaan, als kern geaccentueerd, maar derwijze tot oorspronkelijk deel-van-het-geheel verrijkt, dat
| |
| |
het de gewone grenzen opheft, andere zielen kan bereiken, hun transmissies ontvangen, en zelfs tot in hun on (der) bewustzijn doordringen. Wanneer men daarbij de zielsaansluiting kan doubleeren met een fysische geleiding, is het evident dat de verbinding moet slagen. Het fysische contact-lichaam dat voor mij voor de hand lag, was natuurlijk het radiotoestel. Ik besloot nog alleen Raïssa's daguitzendingen in gewonen waaktoestand te beluisteren. De dagen van haar nachtuitzendingen deed ik het toestel stil branden, nam een poeder in, en ging in bed. Wanneer zij dan voor de micro trad, sliep ik. Zintuiglijk hoorde ik haar niet, haar stem vloeide onopgemerkt in mij, maar, gedragen door die stem, vloeiden ook al de verborgenheden van haar ziel in mij, die ik eerst nu, in dezen toestand van bizondere afstemming, kon vernemen. Gesteund door de electrische golven die het Königsbergsche station met mijn kamer verbonden, konden aldus onze diepere bewustzijns met elkaar communiceeren, elkaar penetreeren. En zoo is mij, nog niet het sein gegeven, maar het laatste en heerlijkste geopenbaard geworden, dat ik moest weten vóór mijn vertrek. Ik ken nu de gansche geschiedenis van Raïssa. Zij is het, die ik in dien eersten droom gezien heb als jonge ziekenverpleegster, aan het bed van den gewonden officier, van Montaigu Matihow, zoon van een Indiaansche moeder en een Duitschen Jood, en luitenant bij het Amerikaansche leger. Zij ontmoetten elkaar in Europa tijdens den Wereldoorlog. In de kamer die ik gezien had werd hun liefde geboren, op de zeer intieme wijze die mij eveneens bekend is, en als vergeestelijkt kind van hun liefde werd de idee van Gojim geboren, die de Groote Leider later zou goedkeuren als deel van zijn werkplan. Kort daarop stierf Montaigu, en op datzelfde oogenblik gordde een knaap uit het Westen een degen om en riep fier en hartstochtelijk uit: ‘Ik wil altijd de Indiaan
met het groote hart zijn.’ Die knaap was ik, Montaigu was slechts een verschijningsvorm van mezelf geweest. Al die jaren heeft Raïssa op mij gewacht, tot ik rijp was voor de groote Toekomst en ons hoog geluk.
* * *
| |
| |
En nu ben ik heel dicht bij het einde, volledig gereed om op 't eerste sein te vertrekken. Sinds verscheidene weken heb ik de stem van Raïssa niet meer gehoord. Ik heb ook de nachtuitzendingen wakend beluisterd, tevergeefs. Zij is ontdekt geworden en gevlucht. Ik weet zelfs waar ze zich bevindt. In het Romaansche klooster, bij het Königsbergsche bergmeer, is er een pater waarvan de zwarte kap de ware identiteit verbergt. 't Is Raïssa. De ontwikkelingsgang van alles stonds reeds lang geschreven. Heb ik in mijn eerste droomen dat klooster niet op beteekenisvolle wijze teruggezien, en Marlene von Lösch moeten bevrijden uit een geheimzinnig circus? Zoo zal ik Raïssa bevrijden, van zoodra het sein komt. Voor de buitenwereld zal Renée gestorven zijn, maar dat is niet waar. Zij is Raïssa. Ik ben gerijpt en verouderd en 'k weet dat ik haar in Raïssa zal vinden. We zullen beiden verouderd zijn en stralend jeugdig in de Toekomst treden.
Ik laat mijn beide radiotoestellen weer onafgebroken branden. Maar ik luister niet meer; ze branden trouwens heel stil. Ik wil alleen contact met Königsberg houden. Raïssa is niet meer in 't station en kan me het sein niet langs natuurlijken weg geven. Maar mijn ontvankelijkheid is zóó gescherpt dat ik, door simpel contact met haar streek, het sein van uit het klooster zal kunnen opvangen.
Februari 1939.
J. DAISNE
|
|