Werk. Jaargang 1(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] [Gedichten] De zieke Het uitzicht gaat tot aan de zwarte boomen, Daarvóór zijn weilanden en minziek vee; Een spoorlijn loopt er door, hij geeft zijn droomen Ieder kwartier naar verre streken mee. Vlakbij de achtertuinen en de schuren Loopen de vrouwen zich al vroeg in 't zweet, Maar zelfs de rooie dienstmeid van de buren Heeft zich nog nooit op 't grasveldje ontkleed. Vaak is de hemel hoog en elk verlangen Dat als een duif zijn open raam ontvliegt. Keert zonder boodschap in zijn moede handen Terug en zet zich op het bed en liegt. En blijft bij hem en laat zich niet verjagen En houdt hem slapeloos diep in den nacht. Dan hoort hij dichtbij een piano klagen Voorzichtig - een preludium van Bach. De vader Hij wilde kindren om zijn tijd t'ontloopen, maar ieder kind was als een horizon: naar vele vreugden dicht, naar leed steeds open, zijn wankelheid, die brozer herbegon. Want in zijn stille vrouw, haar tragen schoot, zag hij zijn snelste zekerheid verloopen, onvindbaar worden in hun kindren, dood tot aan den vagen vraag der jonge oogen. Toch dacht hij soms in 't lachen van een dochter of in 't weerstreven van een zoon aanwezig wat 't leven hem beloofd had en onthield: De drift en de vervulling, nacht en ochtend - het heeft hem vroom en spotziek nog eens hevig tot overgaaf en tot verzet bezield. [pagina 56] [p. 56] Augustus De open hemel en het toegenegen stadspark waardoor wij naar den vijver gaan; hoe dikwijls hebben wij hier reeds gestaan of ginder in het zachte gras gelegen. Dan kwam zoo stil de goede avond aan en schudde aan den boom waarbij wij zwegen: het is je tijd -, ik liet haar los, wij keken naar 't water met den moegezwommen zwaan. Tusschen de stammen scheen de groene maan, de wind blies zacht verlangen door de blaren, zij kamde loom den bloesem uit haar haren. En ik die heel den avond lag gebogen over haar mond, het wonder van haar oogen, moest zoet besneeuwde, donkre wegen gaan. Sneeuw in Overijsel Aan Fred Batten Vanmorgen lag de sneeuw op de velden wit en blinkend in de nieuwe zon; ik wilde niet dat iemand mij vergezelde, ik wilde alleen zijn met sneeuw en zon. Ik daalde den heuvel af naar het Oosten, waar 't dorp en de straat langs den einder ligt; ik had niemand noodig om mij te troosten, ik was zoo vroolijk, zoo sneeuwvloklicht. Ik liet mijn blik langs de helling waaien en bliksemsnel stuiven tot aan de kim, den blinkenden haan op de kerktoren aaien, de fietsende boeren haalde ik in. [pagina 57] [p. 57] Toen ging ik het bosch door, de donkere boomen stonden besneeuwd en onwillig vermomd, als was hun het vroegere luidzijn ontnomen en zachter gestemd en bijna verstomd. De wind woei er licht en nauwlijks bevroren, de sneeuw lag nog versch en onontdooid; ik kon als ik stilstond het kraken hooren van 't bosch, dat ik nimmer tevoren zoo somber gezien had en zoo vermooid . Een spar hield zijn mantel voorovergebogen en luisterde gulzig opzij van den weg: ik keek naar een berk als in vreemde oogen, een sneeuwvacht viel zuchtend van de heg. Nu was het doodstil en dan woei door de hooge boomtoppen trillend de schuwe wind; een zwarte vogel zeilde op onbewogen vleugels en schreeuwde ineens heesch, ontzind. Diep onder de dennen, vreemd bleek en bevroren, lag een smalle strook zonlicht op de sneeuw, als achtergebleven, voor eeuwig verloren, een honger, een loerend stuk licht, een doodstille schreeuw. Ik durfde mij bijna niet bewegen, ik voelde de pijn van de witte sneeuw, een kuischheid te zuiver en groot voor dit leven, een trots zoo eenzaam als zonlicht op sneeuw. ADRIAAN MORRIEN Vorige Volgende