Werk. Jaargang 1(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] [Gedichten] Nabijheid van het onbekende Gebroken tot een onbekenden luister ben ik niet eenzaam meer en niet meer bang, de nachten zijn zoo stil, zoo welig 't duister dat ik nooit wijder wist en nooit zoo lang... De pijn van elk geluid heeft mij bekoord als d'ongezegde droefenis der dingen, die uwen stap, o dood, hebben gehoord, maar bleven na de velen die vergingen. Als Gij nu komen moest om mij te vragen zou ik mijn handen vouwend, medegaan; beluisterend mijn bloed en zijn vertragen: een vreugd' die ik alleen maar kan verstaan. Het groote kind Er waren schilderingen op de wanden: heel lichte vogels boven duistre bloemen. Zij lag er, liet er vreemde kruiden branden, vermeide zich met hunnen naam te noemen. Zij liet zich zwijgend streelen, onbewust, 'k behoorde tot haar droom; zij heeft mij lang gekust... Toen heeft zij zachtjes mijnen naam gefluisterd... maar zijne simpelheid brak haren waan: Ik was het sprookje niet, ik was ontluisterd door 't leven, en kon haar droomen niet verstaan. [pagina 48] [p. 48] Kindsheid Zij weefde sprookjes om een poppenleven, vertelde van den prins in 't wit paleis; maar geen die haar begreep, de grooten bleven voor haar gestamel veel te wijs. Zij wisten niet het wonder van de zon dat zij ontdekt had: de vele stralen die zij een achternoen niet grijpen kon, die als beloften waren van verhalen... O, 't ruischen van de winden in de boomen... Zij hief 't gezichtje op naar hen, en gleed verloren aan gewekte droomen, die ruischten als haar moeders kleed... De blinde De nachten waren als zijn moeder: warm en wijd, en zeer vertrouwd daar zij zijn blindheid doken; hem bleef, 't leven der dingen aan zijn hand gebroken: een schamel deel, dat hij aanvaardde zonder spijt. Waar hij door medelijden elke liefde moest verzaken, kon hij alleen zijn hond tusschen de oogen zoenen, en zich bedrinken aan den geur der wisselende seizoenen. JAN D'HAESE Vorige Volgende