| |
| |
| |
[Gedichten]
Amourette
O zwaartekracht van zonden!
mint maar bij tusschenpoozen.
Klein hart van kornalijn,
mij kun je niet bedreigen,
de nacht zal je bespotten.
| |
Droomgelaat
Wij kwamen stil tesaam in dit lokaal
en waren zwaar als rijpe korenaren,
het licht vergleed tot zuivere opaal
en langzaam stierf het zingen der gitaren.
Ik las haar uit een wonderlijk journaal
den zin der kabalistische gebaren,
vanaf het oerbegin de zegepraal
des levens over alle doodsgevaren.
Zij school in 't duister, maar dan op éénmaal
viel over haar het licht der kandelaren
en uit haar oogen zonk in mij de taal
van eeuwen die verstild in eeuwen staren.
| |
| |
| |
De idioot
De gare combineert niet zuiver meer.
Zoo vaak hij over oorlog moet vernemen,
wordt hij een kind en grijpt zijn speelgeweer
en wil alleen den aanval ondernemen.
Geen uitleg heeft voor hem beteekenis.
Gevaar? Zijn hand omklemt den blikken sabel;
zoo voorbereid op elke duisternis
voelt hij zich alle dreiging comfortabel.
Men zegt van hem: hij weet niet wat hij doet.
Hem raken kruizen, kinderen, noch vrouwen.
Zijn wonder is der heem'len feilen gloed
op fiere goudfazant en koningspauwen.
Heel deze wereld is hem opgebouwd
uit zonnig licht en kegels en kristallen;
God is de eenige die hem vertrouwt,
God is de laatste zijner tooverballen.
| |
Het feest
Een lach viel rinkelend in porcelein:
daaraan ontsprongen fonkelende bronnen.
Wij dansten zorgeloos op één refrein,
van blank satijn om steenhard vleesch gesponnen.
Dan raakten onze lippen één in lijn,
wij werden weerloozer en onbezonnen,
wij zegen neer op zachte maneschijn,
het blauwe bed, waarom het was begonnen.
| |
| |
| |
Straks
De weg versmalt en 't licht wordt minder fel...
Nog even is 't pauze, en dan weerkaatst
het ver herkenningsteeken, d'avondbel,
op kale rotsen voor het allerlaatst.
Wat helpt het: of wij wakker zijn of droomen,
de afgrond zal in 't einde wijder gapen.
Als 't kleed valt over 't tijdelijk ontkomen,
zullen óók wij dan bij U mogen slapen?
| |
Het andere land
Ginds verkleurt de bittere grens,
de zachte grond vertoont geen scheuren;
teer fonkelen de gobelins
die vleiend naar lavendel geuren.
Wij zijn nog eenmaal kind en mensch.
Geef mij je hand, het is niet verre:
waar zich de verst gelegen sterre
nog even spiegelt en blijft bloeien
in 't roestig water, aan welks oever
de passiebloemen immer droever
maar inniger ten dood verschroeien...
Men wacht ons met gekeerd gezicht.
| |
De dichter
Zijn eenigst kleed: aan bloed geronnen stof,
een stoppelbaardje en een distelblad,
een sleetsche schoen, dien hij gebedeld had,
en - uit een vuilnisbelt - een winterslof.
Hij vroeg om brood, z'n maag was gruwlijk leeg,
maar kreeg - een lieveling der goden -
door Petrus vriendlijk aangeboden,
een touwen ladder, die ten hemel steeg.
BRUNO VAN NES
|
|