| |
| |
| |
[Gedichten]
I. De bron
Nog ligt de verte onontgonnen,
geen wolk spant floersen voor de zon,
wie heeft de zilveren draad gesponnen
En in mijn bloed is nu begonnen
een lied zooals ik nimmer won,
o lied, ik buig over de bronnen
waar ge zoo fluisterend begon,
en rijs, en daal om weer te rijzen,
naast haar wier goede aanwezigheid
den dag tilt uit zijn dagelijkschheid.
O vrouw, wie spon de zilvergrijze,
glanzende draad?, o uitverkoren,
dit blijft, hiervan gaat niets verloren.
| |
II. De stem
Een poort gaat open op een kier,
een vuur springt aan en wil niet dooven.
Wie zaaide vlam en temt nu hier
den brand en bindt de vlammenschoven?..
Wat asch waait uit en raakt verstoven?..
een hand schrijft letters op papier,
een stem bezweert: dit kan niet dooven.
O hart, o wispelturig dier.
O hart dat kende al te wel
het teeder en baatzuchtig spel,
waar met twee maten wordt gemeten;
dit rijk heeft uit, en zoo het zwerven?
Een zachte hand gaat in mij kerven:
‘die veel bezat wordt eens bezeten’.
| |
| |
| |
III. De kloof
De schemer sloeg zijn mantel dicht,
er rees een sikkelmaan, er liepen
nog menschen door het bosch, er sliepen
vogels boven ons. Je gezicht
was naast me, weinig is zoo dicht
naast mij geweest. Dien avond riepen
we ons bij elkander binnen. De iepen
stonden gespannen opgericht.
Niets zoo gewoon of ongewoon,
dacht ik daarna. Blijf ik dus niet
vreemdeling op haar grondgebied?
Maar later wist weer 't hart zijn loon,
hervindend de uiterste eenzaamheid,
die onze eenzaamheden scheidt.
| |
Tusschen de varens
Uw armen bewegen zoo adellijk
in 't gras, naast mijn hoofd, bij mijn haar.
Ge weet niet hoe verraderlijk
de traagheid is van uw gebaar.
Ge weet niet half hoe verraderlijk
een licht in uw oogen staat.
Ik strijk, maar het is niet vaderlijk,
het varenkruid uit uw gelaat.
En 'k weet al hoe 'k na dezen nacht
zal luisteren naar later geluid.
O lust, onaflaatbaar op wacht,
o koorts, voor u wast geen kruid.
| |
| |
| |
Redeloos verdag
Wie in eenzaamheid door vrouwen bezeten
raakt, en uitloopt, opdat hij haar vormen ziet,
al de lijnen en glansen, die niet te vergeten
waren, binnen de kamers en de droomen niet,
keert terug tot dieper eenzaamheden
van wat vreemd in den boog der armen lag,
en sluit, nà 't kleine vuur, onder de teederheden
een dwaas, welhaast weer overtreden, verdrag.
| |
Klein lidteeken
Misschien, misschien - geen hart gaat onbewogen
een ander hart voorbij -,
blijft naglans van uwe oogen,
Maar gij zijt, en met u de tijd
uwer tastbare aanwezigheid
al onherroepelijk verdaan,
sinds ge van mij werd weggeleid.
Nog voor uw rankheid licht en snel
opleefde is zij schuilgegaan:
en zwerft, en door mij onbeproefd,
Twee harten, die elkander raken,
en keerden in de eigen kluis,
kerfden hun afscheid met een teeken.
Stroobloem?, klein kruis?
| |
| |
| |
Kwatrijnen
Elke vrouw is een vrouw te veel.
Maar soms is er één tien te weinig.
En ik vraag mij af: geeft het veel
of ik spilziek ben of zuinig.
Hoe kan een vrouw mij kennen?
Ze kan mij kennen in bed,
en dan nog zoekt ze in mijn pogen
Leer vrouwen als landschap beschouwen,
als dor of dierbaar landschap.
Slechts dwazen zoeken bij vrouwen
H.G. HOEKSTRA
|
|