Werk. Jaargang 1(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] [Gedichten] Zeepbel Ik blies en op de pijpekop begon een broze bel te wieg'len, waarin de hemel hing te spieg'len. Toen hield het groeien langzaam op. De bloem liet los, ging overzweven, op wind de tuinen toegedreven. Daar spiegelde in hem een steen, en dan, te zwaar om voort te vliegen, bleef hij nog even aarz'lend wiegen, hing stil en spatte toen uiteen. Aquarium Er zwemmen zeven bleek-gekleurde vissen met zacht gewaaier van hun sluier-staart. Zij wenden zich en glijden zeer bedaard tussen de stijve bladeren der lissen en komen weer tevoorschijn uit het groen en gaan op 't golven van hun vinnen opnieuw de duist're planten-grotten binnen... 't Is altijd Zondag: er is niets te doen. [pagina 37] [p. 37] Mascotte Naast mij daalden de boomtoppen af. De steen rolde naar beneden. Ik wist, dat ik opzij moest gaan... Tóch is hij langs mij gegleden. Toen zag ik de ring, die jij mij gaf, met steenglans in 't licht van de maan. Verwijdering In het duister gloeit de cigaret; daarachter weet ik zijn gezicht. Mijn hand zoekt naar de koord van 't licht... Dan is er iets, dat 't mij belet, dat mij het ademen beneemt: Wie is het, die daar naast mij ligt? Voorzichtig schuif ik weg. Te dicht is hij bij mij. Hij is mij vreemd. Slapeloze nacht In 't blauwe licht is je portret gaan leven. Ik pluk de rozen van 't behang. Je mond is dood; toe, glimlach even. Eén nacht is duizend ruikers lang. WIM HORA ADEMA Vorige Volgende