[Gedichten]
Het nieuwe lied
Hij stelde nuchter vast: nu is 't geschied...
en wilde graag zijn partituur besluiten:
wat hij thuis zong of buiten liep te fluiten
was geen muziek, slechts een verrafeld lied.
Hij dempte wel, maar overstemde niet
het zingen dat, gebroken, zich bleef uiten,
en op een middag liep hij toch weer buiten
en floot een lied, dat hem niet meer verliet.
En toen hij thuiskwam was het instrument
zo willig voor zijn hand, dat hij, ontwend
aan deze soepelheid, niet wist hoevele
registers hij zou stellen naar zijn wil,
en tot laat in de avond zat hij, stil,
alleen zichzelf met het lied te bespelen.
| |
Strofen
De ootmoed druipt van hun gebogen hoofden,
maar hierin zijn zij fier en onvervaard:
aan ons de rust te weigeren, die boven
voor doodgevochten zondaars ligt bewaard;
dit komt doordat zij altijd nog geloven
in U als in het monster met de baard.
Zij bouwden U een huis vol bruine banken
en vingen U en zetten U daar neer;
zij willen, dat Gij hen voor deze eer
verdragen zult en zelfs erkent'lijk danken;
Gij moet thans welhaast doof zijn van hun janken
en duizelig van hun gemanoeuvreer.
Als Gij uw gang gaat zal men U weer vangen,
als staatsgevaarlijk leiden tot het kruis,
Gij zijt zo vreemd, men ziet U liever hangen,
het is veel leuker zo men in uw huis
wat zal men meer verlangen:
heft psalmen aan en ‘Enige Gezangen’!
| |
Slechts enk'len weten hoe uw wet vermeldt,
dat steeds de geest boven de letter geldt,
wanneer uw woord in dezen vlees gaat worden,
roept, zo 't hen niet terstond voor ketter scheldt,
het and're deel hen liefd'rijk tot de orde.
Zij hebben jaren, jarenlang gemeend
te wonen in de uitverkoren stad
Jeruzalem, maar zij vergaten, dat,
waar alle poorten werden afgesloten,
ook Gij wellicht uit haar zijt uitgestoten
en, rond haar zwervend, haar nog steeds beweent.
Het is geen haat tot hen, doch bitt're liefde
tot U, die mij tot deze dingen drijft,
wie 't woord ontving en met dat zwaard niet kliefde,
hij draagt de schuld, zo men, dat, wat hem griefde
in hun vreemd spel, nog steeds aan U toeschrijft.
Als iets mij leed doet, dan doet dit mij leed:
dat ik wel eens, verblind, aan U verweet
het hel- en hemelspel, dat zij bedrijven...
nu zie ik helder, dat Gij anders heet,
dat zij noch ik U weten in te lijven,
dat Gij met hùn noch met mijn maten meet.
Geef, dat geen vuile vroomheid mij bevange,
verdrijf de deemoed, die zo kwijlend druipt:
wie zelf den tollenaar tracht uit te hangen
zal merken, dat, hoe need'rig hij ook kruipt,
hem overal de farizese kanker,
de duivel der schijnheiligheid besluipt.
A. MARJA
Uit een bundel in voorbereiding ‘Lof der Vroomheid’
|
|