| |
| |
| |
[Gedichten]
Kwatrijnen
Zonsondergang
Men richt een galg in 't Westen op,
De zon steekt zijn hoofd al door de strop;
Het rode gordijn valt terstond.
Volgende voorstelling morgenavond.
O, 't ruisen van de regenpijp
En 't stinken van de vliet.
Al wie die weemoed niet begrijpt,
Die kent mijn droefheid niet.
L'autruche et l'amour
Dichters, maneschijn en rozen
Zijn uitgevonden pour besoin de cause,
Opdat het mensdom voor zichzelf
Niet al te hard behoeft te blozen.
De honing is op 't tafelkleed gedropen,
Vier wespen dartlen om de lamp.
Ik zit hier, maar ik geef geen kamp!
Het raam blijft tot vanavond open.
Boer X
Boer X voert door de straten met gezag
Zijn buik, hij heeft behoefte aan expansie.
Het dorp vermoedt dat men hem op een dag
Verspreid als pudding over heel zijn land ziet.
Lente
Ik ben een jong, gespannen dier
Dat geen beschaving ooit kan boeien;
Ik voel met een heel nieuw plezier
Dat er haar op mijn borst zal gaan groeien.
| |
| |
| |
Oranjefeest
Nachtelijk panorama
We hangen in een blauwe zak,
Wat zal er nu gebeuren als
Floodlight
Waarom heeft dat licht de kleur van een lijk?
Nu toont de toren zijn skelet,
Zijn top draagt een fontein van krijt,
Het weer
Een troep als deze mag er zijn.
Vriend, let niet te hard op de plassen,
Kijk liever eens naar de klassieke lijn
De opstand der horden
Wie is er, die in zo'n positie
Zijn verloren zelfstandigheid mist?
Is de grootste last voor de politie.
Farandole
Laat eens zien onder deze lantarenpaal,
Of je er uitziet als ik had gehoopt -
En dan te bedenken dat je al
Twee uren gearmd met mij loopt.
| |
| |
| |
Laus Scandinavie
In 't hotel op het Noorderlicht
Eet men poolijs uit bergkristal
En wie voor de nacht nog wil skiën
Neemt de lift naar de stratosfeer.
Het hotel op het Noorderlicht
Want de illuminatie is aan
En men duldt geen kabelbaan
Voor de gevel van het Casino.
Er wacht al een file van auto's
Van Hammerfest tot Gellivara.
| |
Kano
Als verre klokken zoeken reigervleugels
De stille diepte van het water op,
Een spiegel die de rimp'ling niet kan breken.
De grauwe nixen wachten tussen wilgen.
In rust de maatgang van je schouderbladen,
De peddels druppelen heel stil, en aan
't Hartvormig lichtvlak van je donzen rug
Ontviel het zonnevuur als aan mijn ogen.
Totdat je hoofd daalt op mijn ruige knieën,
Je arm groeit totaan mijn geschroeide wang,
Je glimlacht en je mond is enkel diepte.
Je witte hand reikt mij het wolkenlichte
Kleurloze doek dat ik moet leggen om
Je schouders even koel als avondnevel.
| |
| |
| |
Naaktfiguur
Zij heft haar kleine borsten
Tot boven de spiegelrand.
Staat diep een oog gebrand.
Zij hoort veel meer geluid dan
Haar smalle heupen buigen
Stil zoekend naar sporen wijkt zij
Halfdronken maakt het prikken
Der luchtkou op haar huid.
De brandende onvoldoendheid
Van 't eigen spiegelbeeld
Wordt met schaamte toegegeven.
Want niets is haar gebleven
Dan angst, en 't stil verzet.
Door rillingen wordt zij gedreven,
In de schaduw van het bed.
| |
Tete a tete
We staan midden in de zon,
Maar je haar is een strooien afdak.
Uit je lachende baksteenfront
Hangt je mond als een roodwitte vlag.
Blauwe patrijspoorten zijn je oogen,
Daarachter het nieuwe begin.
Eéns spring ik uit mijn eigen oogen
En vlieg de jouwe weer in.
| |
| |
| |
De alruinzoeker
De schaduwen der bomen worden rood,
In witte takken hangen baardgezichten.
Uit deze duisternis geheim te lichten
Kost mij nog voor het werk, meer dan de dood.
'n Pluimstengel waarom touw ternauwernood gaat
In een geel perk. De hond kreunt, door mijn blik?
Ik stop mijn oren dicht en ik verschrik,
Hoe stilte aan geluidsbedreiging blootstaat.
Verbeten buig 'k de smalle hondenrug
Onder mijn slagen, geen geluid komt terug;
Maar 't schreeuwen wordt reëeler dan van uilen.
Ik wil ander geluid, ik word half gek...
En als een zweepslag treft mij een ver huilen;
De hond, hij kruipt, het schuim staat op zijn bek.
| |
Een uit velen
Ik vond u naakt in het ravijn
Uw flanken trilden in de greep
De zeewind rekt zich langs de toppen
Beneden mij golft zacht uw schoot
Gij wachtte, geen gefluister
Dreef voort tot aan de wand.
Ik boog mij over u en zag met schrik
Gij waart een lichaam zonder een gezicht.
L. Th. LEHMANN
|
|