Werk. Jaargang 1
(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
[Gedichten]De rattenvangerGa naar voetnoot*Het was een kleine stad met oude huizen,
de grijze gevels staarden voor zich heen
en achtten niet de zon, die hen bescheen,
en niet den wind, die zijn geduldig suizen
de straten doordroeg; aan een vreemd verdroomen
gaf deze stad zich weg, de atmosfeer,
waartoe een mensch ontwaakt, die wederkeer
niet meer verwacht, maar oude dingen komen
opnieuw en scherp voor zijn gelaat te staan.
Is dit de wereld van voorheen? Zijn oogen
zoeken naar vastheid en hij ziet bewogen
en hulpeloos het dwaze leven aan.
De burgers deden wat hen was beschoren,
zij leefden naar den vaderlijken trant;
tot een vooraf bepaald bestaan geboren,
was het verloop der jaren hen verwant.
Zij bloeiden met de jonge lente open,
en zaten 's zomersavonds voor hun deur
totdat de duisternis kwam toegekropen;
en in het najaar proefden zij den geur
der moede bladeren; dan kwamen witte
dagen van winter, in de stilte riep
een droom hen aan, zij wilden niets bezitten
dan het getij, waartoe hun hart ontsliep.
Het kerkhof bloeide onder zware linden,
wier kruin zich naar de dooden overboog,
en als de wind de bladeren bewoog,
klonken de stemmen weer van de beminden,
die, op een stillen morgen uitgedragen,
en aan de goede aarde toevertrouwd,
het leven leidden, dat den zin ontvouwt,
waarvan in droomen soms een zwak gewagen
waarneembaar is, het ruischen van een lied,
dat sterfelijken altijd blijft verlokken,
totdat de droom voor eeuwig is voltrokken
en de genade over hen gebiedt.
| |
[pagina 16]
| |
Zoo had het duizend jaren kunnen duren,
want elk geslacht verwekt een nieuw geslacht
en legt zich aan de aarde en verwacht
uit stilte diepen slaap te zullen puren.
De jongeren beminnen nog het licht,
maar op hun beurt gaan zij zich overgeven
aan de vertroosting van een ander leven
en wenden naar den hemel het gezicht.
En eens zou alles wel voorgoed verscheiden:
de stilte wordt te machtig, langzaam dooft
het hart, dat in zijn eeuwigheid gelooft.
Een stad van dooden zou den morgen beiden.
De rust omvatte hen met zacht gebaren,
zij waren aan de stilte weggevlijd,
een klaren zomernacht, in eeuwigheid
lagen hun dichte oogen uit te staren.
Maar door den koelen bouw van duisternis
trok een geritsel, als het flauwe streelen
van wind langs bladeren, een luchtig spelen
met een nog nooit doorgrond geheimenis;
een schuifelen en flitsen deed zich hooren,
dof schurend langs de wanden van den nacht;
dan ving een knagen aan: een vreemde macht
ging zich een toegang tot het leven boren.
En uit den afgrond van den droom omhoog-
geheven, zagen allen naar het dagen,
hun blikken konden nauw het licht verdragen,
dat achter de verstarde ruit bewoog.
Weer vonden zij den vrede van te leven,
vertrouwde voorhof van een dieper zijn;
de kinderen zochten in den zonneschijn
zich juichend aan hun vreugde weg te geven.
Maar de bedaagden zagen in het rond:
vloeren en wanden droegen felle beten,
kleedij en voedsel waren aangevreten
en toonden als een weerlooze hun wond.
| |
[pagina 17]
| |
Uit hoeken schoten donkere figuren,
een flits - de ruimte had hen weggevaagd.
De ouden stonden radeloos te turen:
werden zij door een wreeden waan geplaagd?
Maar weder flitste het voor hunne oogen,
zij zagen scherper: langgestaart en glad,
wemelden ratten, of een blind bewogen
baaierd den aardbodem verzwolgen had.
Waar men zijn voeten plaatste, schoten dieren
elkander na, de aarde golfde mee
in dit bewegen, het verbijsterd tieren
van een door stormen aangezweepte zee.
De kinderen vluchtten schreiende naar binnen:
van ratten wemelde èn straat èn veld,
zij kwamen gulzig in- en uitgesneld,
om nog een bete voor hun bek te winnen.
Hun donker ruischen deed het zonlicht wijken,
hun spitse koppen stortten zich dooreen
en knaagden alles aan tot op het been,
sleepten het voort of renden in gelijken
hartstocht de blinde ruimte tegemoet.
De menschen, door den grijzen vloed besprongen
en als verdrinkenden tezaamgedrongen,
verteerden in het koortsen van hun bloed.
Dan vielen er luid schreeuwende voorover
en staken smeekend hunne handen uit;
de ratten vluchtten langs hen, als het loover
bij herfstwind langs de wegen; het geluid
der smeekelingen kreunde door het ritsen
der rattenlijven, machteloos en diep,
alsof hun stem de stormen wilde splitsen,
die het geweld over hen wakker riep.
En anderen stonden zwijgende, bevangen
door het vergankelijke van hun staat.
Zij luisterden - vanwaar kwam dat gezang en
het weten dat de droom ontluiken gaat?
| |
[pagina 18]
| |
Zij zagen zijn gestalte plots verschijnen
vanuit de ruimte, licht en schaduwloos,
een bloem, een vlinder, rank en schoon van lijnen,
een die den hemel tot zijn speeltuin koos.
Door het gewoel der ratten schreed hij luchtig,
glimlachend naar de kinderen; zijn fluit
blonk in de zon, hij tierelierde vluchtig,
betooverend sprong van zijn lippen uit
een klankenstoet; dan viel de stilte zwaarder,
door het krioelend knagen slechts gegroefd.
Een zonnekind was hij, een hemelvaar der,
een schepsel dat geen droom of slaap behoeft.
‘Voor u zal deze wijze niet meer spelen’,
dus sprak hij, ‘maar het ongedierte wijkt,
tot waar mijn instrument hen zal bevelen.
Alsof bedwelming langs hun zinnen strijkt
en zij nochtans een hunker niet vergeten,
zullen zij wankelen, ten afgrond neer,
en niets meer dan het lokken willen weten,
waartoe ik met mijn spelen hen bezweer.’
Gelijk een jubelzang klonk het hem tegen:
‘Zoo speel, zoo speel dan toch en noem uw prijs!’
‘Het goud dat ik in mijne hand kan wegen!’
‘Het honderdvoud daarvan! Maar speel uw wijs!’
En hij begon; de rattenoogen gluurden
verwonderd naar het blinkend instrument,
zij stonden stil, de koppen opgewend;
of een geheime trilling hen bestuurde,
zakten zij loom achter zijn schreden aan.
De klanken fladderden als witte duiven,
verstrakten tot een zilverklare baan,
om weer tot lichte vlokken te verstuiven.
En allen werden door dit spel geraakt,
zij lieten af van wat zij eens bedreven,
om zich aan deze zoetheid weg te geven,
waarin het creatuur zichzelf verzaakt.
| |
[pagina 19]
| |
Maar hij en zij slechts hebben het gehoord:
dit spelen naar den oorsprong van het leven,
dat alle leven tot den dood bekoort,
is voor de menschen onverstaan gebleven.
Met dof geplons verdween het rattenheir
en reeds hernam de stroom haar stil bewegen.
De stad stond nog geteekend van het zeer,
van alle kanten gaapte hen de leege
verwoesting aan; terwijl de speelman licht
zijn fluit omhoog wierp, welde in hun blikken
het leed en zij verborgen het gezicht,
om aan elkanders schouder uit te snikken.
Maar één ontwaakte tot een nieuw geluk,
zijn oogen vonkten van een vreemd begeeren:
‘Zoo speel nog eens uw wonderlijke stuk,
opdat wij het voor altijd zullen leeren!’
De anderen vielen hem extatisch bij,
als vogels die de jonge zon begroeten.
‘Gij hoort die melodie niet meer van mij!’
sprak weer de speelman, ‘haast u, want er moeten
nog meer verlost zijn voor den avondval.
Geef mij mijn loon!’ zij vingen aan te klagen:
‘Speel toch uw wijs!’ ‘Mijn loon - of anders zal
een nieuwe dag van jammer voor u dagen!’
Hun lichaam brandde op naar die muziek,
waarvan een klank slechts hen was toegevlogen,
zij werden bitter en melancholiek:
de duivelskunstenaar had hen bedrogen,
hij sleepte alle schatten met zich voort,
waarnaar hun hunkering ooit had gedongen,
en nog hield hij de hand op. Heet van moord
heeft hun vertwijfeling hem plots besprongen.
Hij trad terug, hij hief het instrument,
en wat gebaren wilde stond versteven;
hij blies: gelijk een kronkelend serpent
verwekte hij een melodie tot leven.
| |
[pagina 20]
| |
De oogen puilden wild hem tegemoet,
de lippen schrompelden tot dorre vellen,
en in de aren klonterde het bloed,
dat op de golven der muziek wou snellen.
Die smalle fluittoon, als een vlijmend zwaard,
doorsneed hun zenuwen, de slangen kropen
langs hun verstarde lichaam hemelwaart;
zij wilden in den afgrond zich verloopen.
Dan, eensklaps, kwamen kinderen nabij,
en meer en meer, uit hun lichtvoetig schrijden
sprak bovenaardsche speelschheid, droomerij,
die tot de zaligheid moet overglijden.
En zie, de speelman ging hen dansend voor,
en wierp zijn duizend wondere figuren
de hemeldiepte in, waar aan de pure
verstilling hun bewegen zich verloor.
Hij trok de kinderen aan lichte draden
naar een verschiet van loutere muziek;
steeds nader kwam de hemel, een gewiek
deed hen der engelen nabijheid raden;
de poorten weken van het paradijs,
de groene dalen lagen voor hen open,
en met een glimlach zijn zij voortgeloopen,
en eeuwig, eeuwig duurde deze reis.
De avond zag verwilderde gestalten
langs velden en wegen, een ontbonden stoet,
die bad en jammerde en vuisten balde,
en joeg den blinden einder tegemoet.
De sterren stonden hoog en koud te pralen;
muziek en kinderen - hun bloei verging
tot stilte, en de ouden bleven dwalen
in een versomberde herinnering.
Zij konden amper nog het leven dragen,
nu hun geen droomen meer was toegezegd.
En zwijgend eindigden zij hunne dagen
en werden zwijgend in het graf gelegd.
M. MOK |
|