| |
| |
| |
[Gedichten]
De haringeter
(Homo pekinensis)
Zie, onder 't nachtelijke groen
zwaait, door het lamplicht overgoten,
de heer, zeer lichtlijk aangeschoten,
met d'eerste Nieuwe van 't seizoen.
Maar in den éven wanklen schoen
wiegt met zijn dunne en broze kooten
de oermensch dierlijk op zijn pooten
en droomt in 't hart van dit fatsoen
onrustig van moeras en wier,
van vuursteen en van hagedissen,
doch heft gelaten den saffier
en reikhalst blindlings naar de visschen.
maar grijnslacht om het ongewisse
van dezen sterfelijken zwier.
| |
Oogen
Ik zou wel velen met een zachte zoen
het leed van de gezichten willen wisschen;
ik zou ze geven willen wat ze missen...
want ik ben één van hen naar wie zij schreien
en zelve schrei ik weer naar een van hen.
Al deze hopelooze uitgeweende wijë
oogen zijn spiegels waar ook ik in ben.
Want in ons aller oogen brandt het beeld
van die wij tot op 't sterfbed zullen missen...
Men kan zich in het leven licht vergissen,
vooral als men het wat te haastig speelt.
| |
| |
| |
De non op 't station
Zij drentelt heen en weer; zij bidt;
zij bidt met neergeslagen oogen,
opdat zij niet verraden moge
wat in haar hart verscholen zit.
Zij drentelt rond. Zij bidt; zij bidt.
't Gebed doet somtijds rare sprongen.
Zij bidt verbeetner... ach! de jongen,
die in haar hart verscholen zit!
Zij drentelt en zij bidt; zij bidt
zichzelve en den jongen dood.
Zij bidt over haar lege schoot;
zij bidt haar dagen leeg en wit.
Als hier of daar een vogel zit
en fluit wendt zij zich af en bidt
en bidt en prevelt: God is groot.
| |
Delirium tremens
Wat koop ik voor de biezen op mijn jas?
Ik, kapitein van de Kirami-Ai?
Wéér wacht de heete schoot mij van een baai
en wenken witte vuren over 't glas.
Soms sta ik op en zwaai met zwaren zwaai -
hoe moeder zee weer zoo verbolgen was...?
de schuit danst zeker streken uit 't kompas...! -
en neem bijtijds bij het toilet mijn draai...
en zwaai weerom en tuimel naar mijn stoel
en slinger heesche liedren naar 't gejoel:
Kirami-Ai... my darling... I am sailing...
en hef het glas en spoel het stout de keel in...
Stortzeeën breken schuimend op de railing...
Nearer my God... by Thee... daar gaat de boel...!
| |
| |
| |
Pindaman
Hij is zoo onaanzienlijk en zoo geel;
zijn oogen staan zóó hulpeloos in zijn lach,
dat ik hem dit stil en bescheiden deel
van onze wereld niet misgunnen mag.
Van waar kwam hij? Uit welke vreemde tijden
behield hij dit pretentieloos gebaar?
Hij laat het leven langs de vingers glijden
en grijpt niet éénmaal toe. Hij glimlacht maar
en wacht verlamd en met een blind vertrouwen
de tusschenkomst van iets almachtigs - God?
en glimlacht om zijn fatalistisch lot,
dat geen gebaar te vroeg zal openvouwen.
| |
De geest van Hamlet
Vrij naar Erich Kästner
Guustaaf Renner was beslist de beste
kracht van 't Toggenburger stadstheater.
Allen kenden daar zijn witte vesten.
Allen kenden hem als heidenvader.
Allen loofden hem, tot zelfs de kenner.
En de dames vonden hem nog slank en jonk.
Jammer was slechts, dat zich Guustaaf Renner,
als hij geld bezat, enorm bedronk.
Op een avond, toen men ‘Hamlet’ gaf,
speelde hij de geest van Hamlets' vader.
Ach, hij kwam bedronken uit zijn graf!
En wat dom was deed hij al te gader.
Hamlet was tot 't uiterste ontdaan.
Want de geest was zelfs niet om te tillen.
En de scene kon niet verdergaan.
Renner dacht, wat men van hem zou willen.
| |
| |
Achter de coulissen ondertusschen
liet men aan zijn roes niets ongedaan,
legde hem languit en gaf hem kussens.
Renner kon toen rustig slapen gaan.
De collegas speelden nu exact,
wijl hij sliep en hen niet langer stoorde.
Doch hij kwam! En wel de volgend' act',
waar hij absoluut niet thuisbehoorde!
En zijn gade trad hij op den voet.
En zijn zoon vernielde hij de floret.
Met Ophelia danste hij verwoed.
En de koning smeet ie in 't parket.
Allen weken snel en siddrend uit.
Doch 't publiek vond 't schitterend in de zaal.
En men hoorde 't donderend geluid
van applaus daar voor de eerste maal.
En de meeste Toggenburgers vonden,
dat zij eindelijk het stuk verstonden.
| |
Een goed meisje droomt
Vrij naar Erich Kästner
Zij droomde, zij trof hem in een café.
Zij dacht, hij las bij het eten.
En zag haar aan. En zeide tot haar:
Je hebt het boek vergeten!
Toen knikte zij. En draaide zich om.
En lachte verstolen en stralend.
En zij ging de late straten op
en dacht: ik zal het halen.
| |
| |
De weg was lang. Zij liep en liep.
En neuried' een liedje teeder.
Zij klom in de woning. En bleef er een tijd.
En eindelijk ging zij weder.
En toen zij het café betrad,
zat hij nog altijd bij 't eten.
Hij zag haar komen. En riep haar toe:
Je hebt het boek vergeten!
Toen stond zij lang geschrokken stil.
En kon het maar niet verstaan.
Dan knikte zij weder en ging naar de deur,
om den weg nog eenmaal te gaan.
Zij was zoo moede. En ging. En kwam.
En zij had toch zoo gaarne gezeten.
Hij zag nauwlijks op. En zei alleen:
Je hebt het boek vergeten!
Zij keerde om. Zij kwam. Zij ging.
Sloop trappen op en neder.
En altijd weder vraagde hij.
En altijd ging zij weder.
Zij liep als door de eeuwigheid.
Zij weende. En hij lachte.
Haar vloten tranen in den mond.
Zelfs nog, toen 't daglicht wachtte.
GERARD DEN BRABANDER
|
|