| |
| |
| |
[Gedichten]
Visvangst
waar de meermin 's avonds
reeds zijn speelnoot riep.
| |
Confessie
aan de broekspijpen van het Hoogste hang;
dat lijkt heel dapper, maar ik zelf ben bang,
en heb alleen uit angst mij vastgebeten...
en nog: Het Hoogste schijnt zulks niet te weten. -
| |
| |
| |
Tip aan mijn portrettist
en verder moet ge 't maar met baby-foto's doen;
van acht'ren is nog alles net als toen;
maak maar iets molligs op een witte vacht
en dan een kop, die zo veracht'lijk lacht,
dat d'Ongeziene, Die hem lachen laat,
voor eens de vreugd aan dit kwaad kind vergaat.
| |
Burgemeester's dood
Zo dubbel, volop waardig, maar Uw boord
heeft, met de drank, tenslotte U vermoord;
wat apoplektisch viel Uw waardigheid:
d'absinth heeft U een schone dood bereid.
Tot zelfs Uw Juffrouw was dat uur niet thuis;
de Dood trof U alleen in 't Herenhuis
en sloeg zijn toch-nog-onverwachte slag,
d'égalisator van het aards Gezag...
En toen mijn hospita de luiken sloot,
riep zij aan 't raam: ‘Mijnheer Vermeer is dood...’
en zij keek nijdig, toen ik ernstig vroeg,
of G'achterover of voorover sloeg.
En toch, die vraag scheen haar alleen maar mal,
want duizendmaal bezon ik m'op Uw val;
wel altijd dacht ik, als ik U zag gaan,
hoe zal de Dood hem eind'lijk nederslaan?
De rechte toedracht heb ik nooit gehoord,
maar rode kolen op een hoge boord
zijn 's nachts, in file, langs mijn raam gegaan
en een absinthfles zweefde voor de maan
| |
| |
en ook de heemhond ging affreus te keer;
een vette hand schreef aan de lucht: Vermeer,
zoals 'k Uw naam vaak onder stukken zag
en halfstok woei een vaderlandse vlag.
'k Hoorde aan Uw graf, hoezeer Gij waart bemind
- niet min hartstocht'lijk, dan door U d'absinth -
vreemd, hoe 'k na jaren nog insiders vroeg,
of G'achterover, of voorover sloeg.
| |
Bespreking van een modern meisjesportret.
Zij had een ledepoppenarm,
met vingers, als een stukje darm
en verder viel nog te verwijten
een staalkaart aan deformiteiten.
En schoon dit alles vragen deed,
wie haar uit het tuimelend venster smeet,
versterkte d'artistieke logen
't predomineren harer ogen.
De huizen wrongen desolaat
en zij zat midden op de straat,
de lucht hing paars aan wereldrampen:
haar oogen schenen zachte lampen.
En wijders lag er op haar schoot
'n reu, de genitaliën bloot;
de wulpse droom van tien geslachten
scheen zijn verweêzlijking te wachten.
Nog, voor haar, schoot een vilt'ge plant
met gift'ge bloemen uit het zand,
waarvan de stank der gele klokken
affreus, het ademen deed stokken.
En, opgeslagen, voor haar knie
drie standaardwerken der chemie,
doch uit haar schedel werd geboren
een embryo met ezelsoren.
| |
| |
Nog, door de paarse wolken, stak
een bloeiende magnoliatak,
terwijl, accent bij 't smetloos bloeien,
goudlinten langs de hemelen woeien.
Juist, waar een kroegdeur open stond,
lag, neergekletterd op de grond,
helwit in het violette kader -
een bord met opschrift: Zoek den vader.
| |
Alleen tehuis
Nu heb ik heel dit huis alleen,
met al z'n kleden en gordijnen;
en alles zou zo droef niet schijnen,
had ik dit huis maar niet alleen.
'n Huisjesslak heeft ook haar huis
en ook alleen - zo vreemde dingen
doen dorpse kinders 's zomers zingen:
‘je huisje brandt; kom uit je huis.’
Daar ligt ze in een kinderhand;
zou zij dat zingen nu niet horen?
ze trok zo traag haar zilv'ren sporen;
en staat haar huisje nu in brand?
Ik heb dit hele huis voor mij
met loopers op de veertig treden;
en gas, dat niet werd afgesneden
en zilver-blinkend eetgerei;
en alles, wat men hebben moet,
om niet te lang alleen te wezen:
men kan allenig niet genezen
al meent men 't met zichzelf ook goed.
Tenslotte: in een kinderhand
wordt men z'n woning uitgezongen;
wie heeft er naar mijn hart gedongen?
wie zong: ‘je huisje staat in brand’?
| |
| |
Ik heb vanavond, in de taal,
m'n zilv'ren sporen nagelaten:
zo uren met zichzelf te praten
geeft een melancholiek verhaal.
De wijnbes bloeit; de wijngaardslak
trekt traag de slijmerige sporen;
ik wil de kinders zingen horen
en weten, wie mij openbrak.
| |
Van lieveke, die haar deugd versliep
‘Wil je lopen, Lieveke, loop,
maar ga nooit langs kronkelwegen:
ga je maar de rechte weg,
niemand, niemand kom je tegen;
doch afzijds, bij het geklater,
schuilt de ruige, wulpse Sater;
komt de pansfluit aan je oor:
Lieveke, loop haastig door.’
O, hoe Lieveke toen liep.
Daar de ruige bosgod sliep
is ze eind'lijk moe geworden;
ging het kuise kleed ontgorden;
lei zich in het hoge gras,
daar ze aanstonds slapend was.
door de zomerblaadjes door;
komt 'n bokspoot; komt 'n horen
Wie heeft om haar eer getuist,
dat het beekje niet meer ruist?
Wie raakt Lieveke daar aan,
dat de vinken niet meer slaan?
O, hoe Lieveke toen liep,
die zo dom haar deugd versliep.
| |
| |
wàar je verder loopt of staat:
ieder weet er van den Sater;
uitgebracht is 't door het water;
verder bracht het elke wind.
Lieveke, mijn kind, mijn kind;
't hoonlacht door de meidoornheg:
‘En-die-ging-de-rechte-weg...’
| |
Laatste brief
Er moet wel iets zijn gebeurd,
al weet ik nog altijd niet wat;
en ik heb het lief gehad.
Maar het ging, als het meermaâl gaat,
en waarover je nauw'lijks kunt praten;
kortom: ik heb haar gemeen,
naar de roddelaars zeiden, verlaten.
Soms heb ik nog bij gerucht
en te hooi en te gras iets vernomen;
tot vanmorgen het pijnlijk bericht
met de donkere rand is gekomen.
En steeds denk ik weer aan de zin,
die ze, dacht ik, profaan had geschreven:
‘Jij gaat nu de vrijheid in
en ik kan bij die vrijheid niet leven.’
J. VAN HATTUM
|
|