Werk. Jaargang 1
(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
IEenigen tijd geleden indentificeerde ik de drijfveeren, welke indertijd vele jongeren in de litteratuur tot het expressionnisme dreven met die, welke thans verschillenden van hen bepaalde autoritaire gezagstheorieën doen aanhangen, en wees erop, dat ‘bij velen, speciaal bij verschillende katholieken, deze geëxalteerde revolte verzandde in de smadelijkste en kleinburgerlijkste opstandigheid, die men zich kan indenken: het fascisme (Knuvelder, Kuyle, Henri Bruning)Ga naar voetnoot1).’ De keuze der namen kon menigeen wat willekeurig schijnen en ik geef toe, dat enkele andere hier evenzeer op hun plaats zouden zijn, doch al schrijvend worden wij licht beïnvloed door de lectuur waarmee wij ons op dat oogenblik bezighouden. Ik las toen juist de ‘Subjectieve Normen’ van Henri Bruning en vond hierin tevens aanleiding nog eens Knuvelder's essay door te zien, dat getiteld is: Vernieuwing van Staatsbestel. De geschriften van Albert Kuyle vallen hier eigenlijk buiten; zijn polemisch talent gaat allengs tenonder in ordinair gezwets, dat in wezen weinig verschilt van Vova-geschrijf, terwijl men in het werk van Bruning en Knuvelder, hoe onderling ook verschillend, althans een pogen tot het geven van rekenschap kan waardeeren. Men moet het echter betreuren, dat een pure behoefte om te revolteeren, welke zich tien, vijftien jaar geleden onder geheel andere omstandigheden uitte, thans pakkendragersdiensten verricht in een vulgair milieu, waar men zich door tegenslag in zaken plotseling van zijn nationale gevoelens is bewust geworden en om den sterken man roept. In beide gevallen hebben wij met rancune te doen, maar ook de rancune kent fatsoensschakeeringen. Een artikel van Gerard Bruning, reeds gepubliceerd in 1923, was kenmerkend voor deze rancune en voor de argumenten, welke men ook thans tegen een bestaande orde aanvoert. Doch er dient hier uitdrukkelijk voorbehoud te worden gemaakt. De opstandigheid van Gerard Bruning werd gerechtvaardigd door een vroegtijdig en reeds lang vooruit geweten smartelijk sterven. En zelfs wanneer wij dit buiten beschouwing laten, moeten wij niet vergeten, dat diens anti-democratische gezindheid een geheel anderen achtergrond had. De afkeer, die velen in die dagen jegens de zelfverzekerdheid van liberalisme en democratie gevoelden, was slechts een der aspecten van een tragische bewogenheid, die toen in zwang was | |
[pagina 53]
| |
en ten nauwste verband hield met het duitsche expressionisme. Deze chaotische gevoelsexplosies hadden een duidelijk excuus: den wereldoorlog; maar het was in wezen een zich koesteren in grootendeels ongemotiveerde opstandigheid. Het was de tijd, dat de ‘jonge katholieken’ overal om zich heen de horizonnen zagen samenbreken en met smart constateerden, dat er geen kathedralen meer werden gebouwd of kruistochten gehouden; onderhand betrokken meer germaansch georiënteerde jongelingen wachtposten in de wereldruimte. Wij, die nog ettelijke jaren jonger waren, konden dit alles slechts waardeeren en zij hadden ongetwijfeld gelijk, het gelijk van de jeugd en het avontuur, van de ontdekkers eener nieuwe wereld en van de eigen persoonlijkheid. Uitingen als de volgende waren ons dus sympathiek: ‘Ten uiterste doorgevoerde democratie valt samen met ten uiterste doorgevoerde organisatie, - merkwaardige coïncidentie, waarvan de diepere beteekenis ongetwijfeld deze is: dat de eenling-uit-de-massa (eenling die in massa voorkomt), na zich staatkundig autonoom, oordeelsbevoegd, en verantwoordelijk te hebben laten verklaren, onbewust zijn onbevoegdheid, onmacht, gebrek aan inzicht, lafheid om de verantwoordelijkheid te aanvaarden etc. in het organisatie-verband belijdt. Zoodat de voorgewende geestelijke ontvoogding politiek onmiddellijk gevolgd wordt door een onder-curateele-stelling in de partij en sociaal door een meeloopen in de kudde der soortgenooten: om zelfbehoud’Ga naar voetnoot2). Dit was niet anders dan het verzet van het individu tegen de horde en meteen een moderne manier om den bourgeois te épateeren, den bourgeois, die de tragische levensconceptie niet kende en dien men elk oogenblik met Dostojewski, Strindberg en Rembrandt placht te verpletteren, zooals deze namen ons, leerlingen, in staat stelden op de letterkundeles te rebelleeren en de brave tachtigers te verachten om hun ‘rotte en bleeke sentimenten’. Voor niets ter wereld wilden wij aan den kant der horde staan, die Gerard Bruning als volgt beschreef: ‘Wij zijn bij de duizend menschen, die gelooven in den feest-redenaar-op-'t-podium, omdat hij achter elke oratorische wending applaus laat op-slaan; wij zijn bij de dertigduizend die het Stadion bezetten; Batling Siki is nu de grootste gemeene deeler uit de dertigduizend zielen en wij zijn op de tentoonstelling van dezen modernen schilder; wij zijn bij de schrijvers van zeer gewichtige letterkundige essays over andere zeer gewichtige essays en wij zijn bij de staatsburgers, die den wil en de waarheid van het souvereine volk vaststellen (tellen)’Ga naar voetnoot3). Toch geloof ik, dat wij dergelijke uitingen slechts litterair bewonderden, door ze te beschouwen als boutades en brillante protes- | |
[pagina 54]
| |
ten tegen de verburgerlijking. Onze sympathie was die van den puber voor den adulescens, die onze puberteitsopstandigheid uitte zooals wij dat niet vermochten. Maar waar hun verzet zich richtte tegen de democratische orde en niet meer tegen conventioneele paters, die hardnekkig weigerden om in hun geloofsarbeid tragische accenten aan te brengen; of tegen de rotte sentimenten, daar was onze sympathie geenszins meer een geloofspunt. De democratie was voor ons iets vanzelfsprekends, dat zoo'n aanval best kon verduren. Wij kenden nog niet de onwelriekende riolen van het nationaal-socialisme en over Mussolini gingen nog slechts vage geruchten, zoodat wij hem beschouwden als iemand, die zijn vroegere kerkschenderijen op een ander terrein en iets meer in het groot ging voortzetten, waaraan overigens spoedig paal en perk zou worden gesteld. Maar toch bevroedden wij, onbewust althans, dat een superieure mensch allicht bij zijn eerste superieure machtsspreuken zooveel onzin zou vertellen, dat wij onmiddellijk zouden moeten lachen; wij voelden, dat wij met honderden millioenen den grootsten gemeenen deeler zouden opleveren voor een vulgaire verzoeningscomedie, voor een zwijmelend wederzijdsch begrip, dat een constructieve lijkenlucht door het oude Europa zou doen rondwaren. Doch wij maakten ons daaromtrent nog geen zorgen. Wij geloofden in den vooruitgang en vermoedden niet, dat een wee aftreksel van caesarsidealen tegelijk met gekleurde ijsjes en een naar kaneelwatersmakende wijn die vermouth heet, zijn triomftocht zou aanvaarden en een heroïsch-geworden kruideniersmentaliteit enthousiast maken. Maar zelfs thans, nu kennelijk gedegenereerde types onze grootste gemeene deeler dreigen te worden, erkennen wij nog gaarne, dat Gerard Bruning's persoonlijkheid zijn argumentatie redde en stijl gaf aan diens rancune jegens de democratie, een rancune, die niet geheel ongerechtvaardigd was. Beschouwd in verband met zijn leven en zijn op het tragische afgestemde werk, - men denke aan zijn Rembrandt-essay, dat een essay over Gerard Bruning is, - verkrijgt de kinderlijkheid van deze argumentatie zelfs iets aandoenlijks. En tenslotte, alvorens deze argumenten nader te bezien, bedenke men dat deze essayist óók met kennis van zaken heeft geschreven en wij herinneren aan zijn opstel over André Gide, waar men uit zijn haat jegens de ontbindende tendenzen maar al te duidelijk zijn angst onderkent, angst voor de aantrekkingskracht, die het werk van dezen raadselachtigen, intelligenten en onburgerlijken moralist op hem uitoefende. Maar thans zijn de op zichzelf waardelooze argumenten, die Gerard Bruning in zijn ‘Waanzin der Democratie’ aanhaalde en waarmee hij slechts de burgerlijkheid en het haar aanklevende materialisme te lijf ging, in handen geraakt van die ‘burgers’ zelf en dezen bezitten niets dan hun domheid, welke die argumenteering belachelijk maakt. | |
[pagina 55]
| |
Zoo schreef Bruning: ‘Want de demokratie werd gekonsolideerd in het algemeen kiesrecht en dit is gebaseerd op de absurde veronderstelling, dat alle burgers niet slechts belang hebben bij een wijs, rechtvaardig en vooruitziend staatsbestuur maar tevens dat zij gelijkelijk de geestelijke vermogens bezitten zich over die bestuurstaak een gefundeerd oordeel te vormen; over de problemen, welke met de bestuurstaak samenhangen; over de richting, waarin de oplossing dezer problemen moet gezocht worden. Deze veronderstelling, welke de demokratie stempelt tot een instituut van georganiseerde inkompetentie, is zoo absurd, dat men er niet langer bij behoeft stil te staan! Een dergelijk systeem moest in de allerhoogste mate destruktief worden voor het waarachtig landsbelang, voor het welzijn der staatsburgers in de natuurlijke orde. Haar kriterium in laatste instantie voor wat waar is en goed en rechtvaardig ten opzichte van het landsbestuur werd - en hierin kulmineert de waanzin der demokratie! - het getal’Ga naar voetnoot4). Men ziet het: Bruning tegen de horde! En wie twijfelt eraan, dat hij niet de hordementaliteit zou hebben onderkend in de hypertrophie landdagen, waar Hitler zoo staat te krijschen, dat een normaal mensch onpasselijk wordt bij dgl. manifestaties, die slechts uitwerpselen zijn van de democratie. Maar daar Bruning zich tegen de massa keerde, kon hij volstaan met een lyrisch betoog en nemen wij er genoegen mee, wanneer hij heel naïef opmerkt: ‘En deze tucht (in de middeleeuwen, Sc.) der geestelijke eenheid vormde de stoffelijke verhoudingen, ordende haar tot een organische totaliteit, kon een zoo machtige staatkundige formatie scheppen als het Heilige Roomsche Rijk en bond een werelddeel samen in den roep: God wil het!’Ga naar voetnoot5). Indien hij zich eenige rekenschap had gegeven van de historische verhoudingen, zou hij begrepen hebben, dat die staatkundige formatie absoluut niet machtig was, dat het ‘Heilige Roomsche Rijk’ veeleer een ‘constructieve formule’ was voor de feodale anarchie. Daarom ook kon hij zonder eenige kritiek uitroepen: ‘Dit waren de enorme eeuwen der waarachtig Christelijke beschaving, wijl beschaving immers naar Godefried Kurth definieerde, die vorm van samenleving is, waarin den mensch het bereiken zijner eindbestemming het meest vergemakkelijkt wordt’Ga naar voetnoot6). Alsof deze verdienstelijke, maar wel wat rhetorische luiksche hoogleeraar met het geheim der waarachtige beschaving in zijn zak rondliep. Diens boek ‘Les Origines de la Civilisation moderne’ moet men nemen voor wat het is: een bijzonder eenzijdigen lofzang | |
[pagina 56]
| |
op de Middeleeuwen, een legende die heilzaam opweegt tegen die andere over de beruchte duisterheid dier eeuwen. Hiermede meen ik voldoenden tijd bij Gerard Bruning te hebben stilgestaan, om aan te toonen, dat diens revolte stijl had, evenals zijn werk. Ik heb hem uitgekozen, omdat ik ervan overtuigd ben, dat hij een integere persoonlijkheid was, aan wiens leven en werk de in zwang zijnde tragiek zich het best kon rechtvaardigen. Het verschil in toon wordt duidelijk als men hier de gewichtigbotte betoogtrant van Gerard Knuvelder naast legt: ‘Vrijheid - ja, maar slechts voor het goede.’ ‘Gelijkheid, - ja, maar slechts voor de mens-in-abstracto en voor God. In zijn concrete sociale, staatkundige, intellectuele verschijning is de ene mens “belangrijker” dan de andere in dit of dat bepaalde sociaal opzicht’Ga naar voetnoot7). Men verdraagt zoo'n betoogtrant niet, wanneer slechts waarheden als koeien worden verkondigd. Hendrik de Man schreef reeds in 1932: ‘Es gibt nach wie vor regierte Schichten und regierende Schichten. Nur das Ausleseprinzip, nach dem sich diese Schichten konstituieren, hat sich verandert’Ga naar voetnoot8). Maar uit de litteratuurlijst, die achter Knuvelder's essay geplaatst is, blijkt reeds, dat hij zich gezet heeft, om met een vervaarlijk-philosophische terminologie als ondergrond, de wijsheden van de bittertafel als gloednieuwe waarden voor te stellen, om dan nog in de meening te verkeeren, dat hij den eersten stoot geeft in de richting van een synthese van sociologie en wijsbegeerte. | |
IIBij het lezen van Henri Bruning's ‘Subjectieve Normen’Ga naar voetnoot9), bleek mij al dra, dat hier de bewogenheid der na-oorlogsche periode, aan de behoefte der tijden aangepast, werd verlengd. De trotsche en eenzame mensch, de hooghartige aristocraat tracht zich te handhaven middels de meest gemeenplaatsige nationale theorieën. Van den waanzin der democratie zijn wij hier in den waanzin van het nationalisme terecht gekomen. Deze kunstmatige bewogendheid is het subjectieve van zijn normen, zoowel van de nationale als de godsdienstige. Hij veracht het ‘quieto vivere’ van den burger, aldus in het nationalisme een groot en gevaarlijk leven veronderstellend, terwijl hij de Kerk beschouwt ‘als een verzameling van eenvoudigen, armen, vervolgden, van nederingen en heilige wijzen’ (pag. 18). | |
[pagina 57]
| |
Dit laatste is zijn recht; deze beschouwingswijze is zelfs sympathieker dan die, welke haar beschouwt als een Romaansch machtsinstituut, maar zijn nederige mensch neemt een vreemde houding aan in het opstel ‘De Mythe van den Hollander’Ga naar voetnoot10). Kort samengevat komt dit opstel hierop neer, dat Bruning de deugden en ondeugden van den Hollander slechts als quasi-deugden en quasi-ondeugden beschouwt. Dezen Hollander (van Huizinga) acht hij een fictie en die fictie verderfelijk, daar zij een werkelijkheid in het leven roept. ‘Men heeft de Hollandsche volkspsyche vastgesteld aan de hand van de groote hoop van heden van die groote hoop welke heden ten dage - gedegenereerd, geestelijk verpauperd als hij is - klein-burgerlijk liberaal is geworden. Het verwondere dus niemand als de deugden en ondeugden die men aldus opdiepte tevens de typische kenmerken zullen blijken te zijn van den klein-liberalen bourgeois’ (pag. 43). Hij betoogt wijders, dat de nuchterheid en de critische zin van den Hollander geenszins op platvloerschen aard behoeven te wijzen en haalt als voorbeelden Sint Thomas en ter Braak aan. Doch alleen bij een verburgerlijkt volk wordt de nuchterheid plat. Bruning schijnt dus niet te beseffen, dat ‘de Hollander’ (als men nu eens over dgl. abstracties wil spreken) heelemaal niet meer nuchter is. Integendeel, het is op het oogenblik alles Tromp en de Ruyter wat de klok slaat; men denke slechts aan de tallooze historische momenten die wij beleven. De hedendaagsche Hollander is bijna even wild als Bruning zelf. Doch dit alles is Bruning niet voldoende. De vrijheidszin van den Hollander is volgens hem niets anders dan de wensch om met rust gelaten te worden. Als hij ons tenslotte vertelt wat nu wel ware vrijheidsliefde is, dan blijkt duidelijk, dat de geschiedenislessen van school zich in nationalen kolder hebben omgezet: ‘En wil men beseffen, hoe waarachtige vrijheidsliefde zich kan manifesteeren? Ziehier wat Motley schreef: “Uit dat handbreede land, het gewest Holland genaamd, staat een macht op, die tachtig jaren van oorlog met den sterksten staat ter aarde aandurft. Gedurende die worsteling wordt het zelf een machtige staat en bindt het om zijn eigen kleinheid een gordel van 's werelds rijkste bezit, van pool tot tropen. Zoo legt het tenslotte zijn wil op aan het wereldrijk van Karel den Vijfde(n)”Ga naar voetnoot11). En nogmaals zal men begrijpen, hoe onze tegenwoordige hang naar een rustig, ongestoord, niet lastig gevallen en vet bestaantje een bizarre parodie van waarachtige vrijheidsliefde is; hoe vrijheidsliefde wil tot héérschen is’ (pag. 51). Men vraagt zich af of Bruning, indien hij tenminste niet bij de | |
[pagina 58]
| |
wijsheid van een rhetorisch citaat in een schoolboekje is blijven stilstaan, zich er nooit op bezonnen heeft, dat de Hollandsche kooplieden en hun wensch naar ‘quieto vivere’ (en om geen ‘penningen’ te betalen) de voornaamste stuwkracht waren van deze vrijheidsliefde; juist al die ‘ehrentfeste Männer’, die hij zoo gaarne veracht om van Rembrandt den tragischen martelaar te maken, zonder welke tragiek met al het daartoe benoodigde hineininterpretieren, hij waarschijnlijk niets of heel weinig van dezen kunstenaar kan waardeeren. En al mocht dan die wil tot heerschen werkelijk hebben bestaan, - ze bestaat alleen in het brein van den puber die noodzakelijk iets vereeren moet en bij voorkeur het minderwaardige, - dan nog moest hij bedenken, dat men nu eenmaal niet naar dat verleden kan terugkeeren. De techniek en het kapitaal dat haar schraagt is den heldenmoed (voor zoover aanwezig) gaan vervangen, zooals deze dien ook reeds in de 17e eeuw hadden vervangen ten opzichte van de middeleeuwsche verhoudingen. De Armada was door de grootte van haar schepen aanmerkelijk in het nadeel tegenover de kleinere schepen der Hollanders. Redeneerende in de lijn van de door vele reeds oud doch niet wijs geworden knapen verkondigde wijsheid, zouden wij thans ook kleine oorlogsschepen moeten bouwen, die met helden bemannen en vervolgens dreadnoughts aanvallen. Het is alles buitengewoon kinderachtig, doch het kan niet anders. Deze menschen, die de gebreken van dezen tijd willen aangeven en natuurlijk meteen, als echte opbouwende persoonlijkheden met de geneesmiddelen komen aandragen, stutten hun wijsheden met een of ander dichterlijk aforisme. Men vergelijke hierdoor het slot van ‘De Mythe van den Hollander’: ‘Er is geen enkel Fransch gedicht naar ik weet dat den Franschman heelemaal geeft, maar het Wilhelmus is een Hollandsch gedicht waar een geheele Hollander in besloten staat’ (M. Nijhoff: Gedachten op Dinsdag). Nogmaals: men herleze dit gedicht en men begrijpt dan tevens (en nogmaals) hoezeer de Hollander heden maar 'n mythe is, en een vale...’ (pag. 62). Doch ook deze Hollander van het Wilhelmus is heden ten dage een mythe, een vrome of heroïsche naargelang men er gebruik van tracht te maken. Voor Bruning, als katholiek, heeft hier natuurlijk alleen de heroïsche mythe waarde en om zich daaraan en aan de groote woorden vrijelijk te kunnen bedwelmen, heeft hij het gezag noodig, de specifieke gemeenplaats van tegenwoordig. Natuurlijk voorziet Henri Bruning - en velen met hem, - de moeilijkheden, die dit gezag kan opleveren. Daarom is hun liefde voor het gezag meer een coquetteeren met het woord. Bij de bespreking van een werk van Lr. R.K. van Santen O.P., toont hij zich dan ook bijzonder enthousiast over het feit, dat hier het beqrip ‘gezagsgoed’, op den voorgrond wordt geplaatst. Bruning verduidelijkt dit begrip aan het volgende voorbeeld: | |
[pagina 59]
| |
‘Nemen wij als voorbeeld de gemeenschap die een steenkoolmijn is. Wie of wat is daar allereerst “gezag”? Dat zijn niet de mijnwerkers, niet de ingenieurs, niet de directeuren, maar dat is... het opdelven en distribueeren van de steenkool. Dat is het éérste gezag, het gezagsgoed of gezagsdoel; dat is het “goede” dat al die daar werkzame wilskrachten in beweging brengt...’ (pag. 112). Dit gezagsgoed nu, is een theoretisch en logisch zeer aanvaardbaar begrip en is ten allen tijde een beproefd middel geweest om aan een bepaald gezag ongehoorzaam te zijn, wanneer ons dit niet meer bevalt. Wanneer Hitler communisten laat mishandelen in de concentratiekampen streeft hij het gezagsgoed na, zendt hij er priesters heen, dan miskent hij dat gezagsgoed. En om de simpele vergelijking van Bruning's steenkolenmijn over te nemen: Hij weet zelf allicht, dat in de praktijk de directeur gewoonlijk het gezagsgoed in de tweede plaats nastreeft en allereerst het eigenwelzijn, of dat nu bestaat in materieele welvaart dan wel in de bevrediging van zijn eer- en machtsgevoelens. Vandaar zeker Bruning's spitsvondige onderscheidingen betreffende de gehoorzaamheid, waarbij hij de blinde gehoorzaamheid voor de dikhuiden reserveert (pag. 128), na vooraf om den leider te hebben geroepen voor de jeugd, den leider ‘in wiens stem zij het beste van zichzelf léért verstaan, léért begrijpen, léért ordenen en richten! (pag. 122). Dus... toch democratie! De leider dus als grootste gemeene deeler van de jeugd. Een leider die de algemeene vulgairheid het best belichaamt, een leider die volkomen lijkt op het valsche beeld dat de aristocratische fascisten ons van de democratie plegen te geven. Maar... laat ons voorzichtig zijn; Bruning zegt: het beste van die jeugd! En het begrip “jeugd” op zichzelf is zonder meer al zoo verteederend. Tenslotte krijgen wij nog een voorbeeld van een leider, dat Henri Bruning uit het tijdschrift Aristo heeft opgediept. “Een leider moet kunnen getuigen (en getuigt dit tegen alle tumult der hooners in) gelijk Mussolini: IK BEN de schatbewaarder van den wil van het beste deel der Italiaansche jeugd, de bewaarder der liefde van duizenden en duizenden dooden, de bewaarder der moeizame inspanning van idealen en kracht, welke gisten in de jonge geslachten van Italië. IK VOEL in mij heel die machtige levensgisting welke het nieuwe geslacht van den Italiaanschen stam in beroering brengt” (Aristo III, 11). Wat wij dus Henri Bruning kwalijk nemen, is niet diens puberteitsmentaliteit, in enkele nummers van de “Valbijl” en in den eersten jaargang van “Roeping” op zoo rancuneuze wijze gemanifesteerd, doch de bestendiging daarvan aan de hand van de goedkoopste gemeenplaatsen. Deze auteur gaat in verschillende kringen, - en heusch niet alleen in bepaalde katholieke of fascistisch getinte milieus voor scherpzinnig door. Zeer zeker is zijn werk niet van de goedkoopste soort, al etaleert hij zijn opstandigheid op een in het oogloopende wijze. Daarom ook is het gerechtvaardigd, dat men | |
[pagina 60]
| |
bij deze figuur wat langer stil staat; men acht hem nog altijd te goed voor het afval der burgerlijkheid, waarheen, - ironie van het lot, - zijn verlangen naar aristocratische hooghartigheid hem heeft gedreven; een hooghartigheid, die hem een krampachtig verzet waarborgt. Men vindt bij hem nauwelijks een bladzijde zonder haakjes en tusschen die haakjes staat steeds iets hoonends of iets would-be scherpzinnigs. Vandaar ook zijn calvinistisch geaccentueerd katholicisme. Zijn beschouwingen over de R.K. Kerk als strijdgemeenschap zijn troosteloos, juist doordat zij het accent op de genade leggen en niet op den arbeid van den geloovige. Dit beteekent niet, dat zijn opvattingen niet rechtzinnig zouden zijn, het is slechts een kwestie van nuance; hij prefereert de nuance der hardheid. Vandaar ook zijn verachting voor elke teedere (bleeke) devotie. Ook in het godsdienstige wil hij een soort Nietzsche zijn (dien hij graag citeert), en daar hij op het godsdienstig terrein niet genoeg voldoening in dit opzicht kan krijgen, wendt hij zich tot autoritaire theoriën over gezag en leider. Hij erkent dit zelf: “De strijder voor een natuurlijke orde strijdt uitgesproken voor de zegepraal van het ware beginsel: hij strijdt voor de verovering der macht opdat hij dit ware beginsel kan opleggen aan de samenleving - desnoods tegen een meerderheid in, desnoods met dwang, omdat dit beginsel het welzijn der menschen is.” (pag. 85). Het geeft echter weinig blijk van scherpzinnigheid, hiervoor naar Mussolini te verwijzen en naar Aristo, dat Wouter Lutkie met diens nonsens voor een groot gedeelte pleegt te vullen. | |
IIIHier zijn wij dan aangeland bij de volkomen stijlloosheid, de laatste verwordingen van de rancuneuze gevoelens, die zich zijn gaan inbeelden een taak te hebben. Er bestaat van Wouter Lutkie een gedicht, dat “Roeping” is getiteld, en dat dateert van 1914. Hierin komen de volgende verzen voor: Het is, al werden wij, lijk Kabakuk
door d'Engel Gods bij 't hoofdhaar weggevoerd;
en plots, en zonder kennis van de weg erheen,
te midden van den afgrond van Gods weldaden geplaatst’Ga naar voetnoot12).
Ik acht dit geen poëzie, doch vind het wel sympathiek. Het is echter treurig, dat het vervullen van herderlijke plichten te gering bleek om door te kunnen gaan voor een ‘afgrond van Gods weldaden’, die veeleer bleek te bestaan in het vertalen van den snorkenden onzin, dien Mussolini er van tijd tot tijd blijkt uit te slaan. Hij gebruikt daarvoor het z.g. latijnsch-georiënteerde tijdschrift | |
[pagina 61]
| |
Aristo, dat onder een motto van Joseph de Maistre verschijnt: ‘Il n'y a point d'homme’. Deze overigens zeer rationalistische auteur, beweerde eens: ‘La constitution de 1795, tout comme ses aînées, est faite pour l'Homme. Or, il n'y a point d'Homme dans le monde. J'ai vu, dans ma vie, des Français, des Italiens, des Russes, etc.; je sais même, grâce à Montesquieu, qu'on peut être Persan: mais quant à l'Homme, je déclare ne Lavoir rencontré de ma vie: s'il existe, c'est bien à mon insu’Ga naar voetnoot13). Dit nu schijnt de redactie van Aristo erg geestig te vinden, hoewel die aardigheid van evenveel intelligentie getuigt als die van den vrijdenker, die zou zeggen: God bestaat niet, want ik heb Hem nog nooit gezien. Doch Wouter Lutkie priester schijnt steeds de weldaden Gods op de vulgairste plaatsen te zoeken. Hij vertaalde uit het Fransch een boekje over het fascisme van H. de Vries de Heekelingen, die zich met kennelijk zelfbehagen adverteerde als ‘Oud-Hoogleeraar aan de Kath. Universiteit van Nijmegen’, maar die in dit boekje wijsheden verkondigt die des coiffeurs zijn. Men vindt daar reeds een knoeierigen term als ‘den demo-liberalistisch-bolsjewistischen afgrond’, een voor 'n professor toch wel barre begripsverwarring, welke hij echter met voldoening van de straat blijkt te hebben opgeraapt. Gaan wij nu nog wat verder terug, dan vinden wij in een ander boekje van Wouter Lutkie, waarvan de ‘Imprimatur’ is gedateerd: 6 Mei 1920 dezelfde bronnen van rancune en zelfs blinde haat die thans in Duitschland met veel succes worden geëxploiteerd. Kort na den oorlog is Wouter Lutkie naar Weenen gegaan om een transport kinderen te vergezellen: ‘Als iemand toch, voor vijf of zes jaren, naar mij toegekomen was en mij had voorspeld: “Gij, kapelaan van een nietig Brabantsch peuterdorpke, gij zult naar de weelde-stad Weenen reizen met een boterham in uw zak - en de Weeners zullen er u met dankbaren jubel om binnenhalen, om dien boterham dien ge voor hen meebrengt”, ik zou gezegd hebben, dat de man gek was en raaskaalde’Ga naar voetnoot14). Hoe jubelt hier de zelfvoldoening. Maar deze triomf is hem nog niet voldoende, want verder lezen wij nog over de Weeners en Weenen: ‘Mager, bleek, ingevallen en met den ziekteglans in hun oogen, - zoo was het publiek in Weenen's straten. Behoudens dan de vele vreemdelingen en enkele vetglimmende, brutale, impertinent-schreeuwende joden, die het volk zijn laatste bloed uitzogen.’ Hij ergert zich als hij ziet ‘hoe ze voor een vette jodin stonden te buigen’, doch is enthousiast over het gezelschap, dat hij bij | |
[pagina 62]
| |
Richard von Kralik aantreft. Hij deelt ons ook de bezwaren van dezen van Kralik tegen de ‘jammerlijke socialistenregeering’ mede: ‘En nu gaan ze misschien nog onze huizen afnemen of beslag leggen op een gedeelte ervan. En ik kàn toch die ruimte niet missen. Ik heb toch plaats noodig voor mijn boeken. En ook mijn zoons hebben ieder hun eigen bibliotheek van doen.’ Hier blijkt von Kralik nogal sterk het eigenbelang op den voorgrond te plaatsen, iets wat toch, - ook volgens de Vries de Heekelingen meer een inhaerente eigenschap van de democraten pleegt te zijn. Doch aan hetgeen wij hier lieten voorafgaan, behoeft weinig te worden toegevoegd, het spreekt voor zichzelf. Alleen wil het ons voorkomen, dat Wouter Lutkie door de hardnekkige toevoeging aan zijn naam van het praedicaat ‘priester’ een eerbiedwaardige instelling als de Katholieke Kerk is, aardig compromitteert. Hijzelf heeft dat allicht noodig omdat men anders aan zijn uitlatingen waaruit weinig liefdedrang blijkt, geen aandacht zou schenken. Absoluut niet compromitteerend voor die Kerk is Gerard Knuvelder, die het fascisme - hijzelf noemt het liever een ‘nog variereerend ideaal’ onder het patronaat stelt van Thomas van Aquino; een ideaal ‘dat een ongemeene aantrekkingskracht op de massa uitoefent en tegen de idealen van de fransche revolutie is gericht’. Dus weer een beroep op de massa! Uit het reeds hiervoor genoemde essay ‘Vernieuwing van Staatsbestel’ blijkt overduidelijk, dat Knuvelder met alle geweld voor een wijsgeerig socioloog zou willen doorgaan. Voorloopig heeft hij uit de duitsche commentaren op thomistische wijsbegeerte slechts een vreeselijk bargoensch opgediept, alsmede een volledig gemis om zijn gedachten klaar en logisch uit te drukken. Men vindt in dit philosophisch gebarende werk nergens een heldere begripsbepaling, wel het dooreenhaspelen van democratie en liberalisme. Ook tracht de heer Knuvelder zijn staat of natie te doen imponeeren door dgl. dingen voor te stellen als ‘door de natuur gegeven’ en hij bedoelt hier met door de natuur gegeven waarschijnlijk dat dit nu eenmaal zoo geworden is. De vorming van staten en nationaliteiten is absoluut geen natuurlijk proces geweest in biologischen zin. Ze zijn zoo ‘gegroeid’, zeker, wanneer men hier maar bedenkt, dat de term ‘groeien’ in historischen zin moet worden opgevat, maar dat men er niet de beteekenis van ‘natuurnoodwendigheid’ (van zoo'n term houdt Knuvelder!) aan moet hechten. Verder blijft deze essayist met voorliefde aan ‘woorden’ hangen. Over de liberalen schrijft hij: ‘Alle rechts- en staats-ordening had naar hun inzicht geen ander doel dan de individuele mens een zó grote mate van vrijheid te verzekeren, dat hij zich, volkomen individueel, naar eigen inzicht vervolmaken kon. Fraaie leuze, die, bij de aard der menselike natuur, er nu eenmaal niet anders toe leiden kon, dan dat in de | |
[pagina 63]
| |
machtigsten de roofdierinstinkten, op elegante wijze werden ontketend, in de minder machtigen op minder elegante wijze, waardoor de eerste groep in paleizen, de laatste in gevangenissen hun vermaak kwamen zoeken.’ Het is juister te zeggen, dat de rechts- en staats-ordening die mate van vrijheid overal zóóveel trachten in te perken, dat zij niet gevaarlijk wordt voor de medemenschen. Hieruit volgt tevens wat de staat is: een modus videndi met een apparaat. Dat dit alles nu niet volmaakt gelukt, is het gevolg van die menschelijke natuur, die in de Middeleeuwen precies eender was. Ook toen waren er roofdieren, paleizen en gevangenissen. Maar Knuvelder behoort tot die menschen, die denken dat de middeleeuwers niet anders deden dan kathedralen bouwen, kruistochten houden en constructief denken. Verder beseft misschien zelfs Knuvelder wel, dat wij nu eenmaal niet naar de Middeleeuwen kunnen terugkeeren, zelfs niet wanneer men alles wat sindsdien veranderd is, nog niet als vooruitgang beschouwt. Daarom ook kunnen de in de lucht zwevende beschouwingen, die in dit essay ten beste worden gegeven, niets baten. Zij zouden alleen van praktische waarde zijn, voor katholieken althans, als in Europa nog steeds één heerschende godsdienst was, en één Kerk, die in de Middeleeuwen een gewichtigere en hechtere macht vertegenwoordigde, dan welke staat ook. Het ‘goede’, het ‘bonum honestum’, dat de staat (of liever de volksgemeenschap) den mensch zou moeten geven, wijst Knuvelder dan ook nergens aan, tenzij in heel vage, dom-nationale nonsens zooals ‘nationale gezondheid’ of ‘de bezielende krachten van nederlandse grootheid en nationale deugd die in de Middeleeuwen zo vitaal in ons volk leefden’ (pag. 52). Het is alleszins waar, dat de huidige maatschappij, - die evenwel op deze wijze zonder het Christendom onbestaanbaar ware, - voor een groot deel berust op niet-zuiver christelijke beginselen. Deze beginselen zijn echter zeer goed met het christelijke principe van de gelijkheid van alle menschen voor God, in overeenstemming te brengen. De fascistische ideeën echter, voor zoover men hier van ideeën kan spreken, gaan terug op heidensche staatsopvattingen. Dat deze ‘in het algemeen’ wel met de thomistische zijn te verzoenen is begrijpelijk. Dr. Jos. Eberle zei immers tegen Wouter Lutkie, dat de inval der Duitschers in België moraal-theologisch volkomen te verdedigen isGa naar voetnoot15). Ik meen echter, dat men beter doet met beproefde waarden als het katholicisme niet te onteeren door die te willen misbruiken in dienst van de belangen van enkele avonturiers, welke het naoorlogsche Europa heeft uitgespogen en waarin minder-scherpzinnige lieden de belichaming zien van het al-oude latijnsche genie of van den germaanschen Uebermensch. Uit het voorgaande blijkt reeds welke houding wij hebben aan | |
[pagina 64]
| |
te nemen, die de huidige orde geenszins ideaal achten, maar deze toch verre blijven verkiezen boven de onverantwoordelijkheid van den man van de straat, die zijn eigen vulgariteit in den leider aanbidt. Wij zullen geen gemeenplaatsen stellen tegenover de gemeenplaatsen van kruideniers en pubers. Vooral moeten wij niet beweren, dat de ‘ware’ vrijheid of de ‘ware’ vaderlandsliefde aan onzen kant zijn te vinden, noch als jankende honden, door angst gedreven, bij elkander kruipen onder het voorwendsel van een ‘ware’ democratie waarin alle verschillen zijn opgelost (en die bijgevolg niet de minste waarde meer heeft). Neen, de wàre vaderlandsliefde zal men bij ons niet vinden, noch de ware heldhaftigheid, want de waarden die onze ‘waardigheid’ vormen zijn tegenovergesteld aan die van burgers en opgewonden jongelieden. Wij moeten wel degelijk beseffen, dat nationale waarden verouderd zijn, dat wij bovendien met die gemeenplaats, waarmee sommige lieden hun olie-aandeelen verdedigen, absoluut niet ónze (intellectueele) waarden wenschen te behouden. In de dreigende Septemberdagen bleek reeds, hoe bij de meeste intellectueelen (en vele anderen) niet de nationaliteit of de ‘hoogste nationale goederen’ de waarden waren die zij eventueel wenschten te verdedigen, maar de beschaving. Men vergisse zich intusschen niet; wij wenschten niet de ‘ware’, ‘echte’ beschaving te verdedigen, doch alleen datgene wat voor ons beteekenis heeft, wanneer wij van beschaving of cultuur spreken. Daarom zouden wij bij een eventueel conflict onmogelijk tegen die landen kunnen strijden, waar de waarden die wij hooghouden, worden verdedigd. Die bereidheid is bij ons volkomen afwezig; zelfs ter verdediging der (overigens nooit nader gepreciseerde) hoogste goederen, die niet de onze zijn. Wij wenschen niet te strijden óf tegen de barbaren. Wat wij barbaren noemen en waartoe wij volkomen gerechtigd zijn. Wij begeeren den afval der democratie niet; d.w.z. de horde en het hordebesef, aanbeden in een leider; geen fascisme, dat zich slechts verspreiden kon door gebruik te maken van het democratische apparaat, dat zij gereed vond en dat zij thans tegen die beschaving wil richten, uit rancune. Daartoe doen deze ideologieën steeds een beroep op het eigenbelang. De middenstand wordt gepaaid met een toekomstige afschaffing der warenhuizen; de onderwijzers met een prachtige salarisregeling; de arbeider met het hooge aanzien dat de arbeid zal genieten. Als ideologie van de laffe, brullende massa keert zij zich tegen de kleinere groepen: intellectueelen (de fascisten hebben het ‘èchte’ intellect) en de Joden. Wat gebeuren zal kunnen wij evenmin weten als iemand anders. Ik voor mij ben niet in alle opzichten ervan verzekerd, dat het Ware en het Schoone, zelfs met hoof letters geschreven, zullen triomfeeren. Doch het beteekent reeds iets, als wij onze plicht doen. Dat is allereerst: den nationalen waanzin afwijzen, ook als die zich als de ‘ware’ vrijheidsliefde aandient, want aldus vermommen zich het massa-instinct en de puberteitsheroïek, die zich nog niet openlijk durven belijden en er zich voorloopig toe bepalen zich op God of den Doctor Angelicus te beroepen. C.L. SCIARONE
|
|