| |
| |
| |
De vergissing
Hij had dan toch zijn vaste betrekking in het ministerie gekregen en eindelijk zouden ze trouwen. Bruid en bruidegom besloten, dat er voorlopig geen kinderen zouden komen, hij moest eerst wat meer verdienen. Zij vroeg uitleg. Verveeld door zooveel onnozelheid legde hij haar omzichtig de theorie uit van de heren Ogino en Knauss. Nauwkeurig rekenden en rekenden zij, zij bepaalden - voor de grap op een uur na zelfs - haar periodes van onvruchtbaarheid en geen tien maanden na de huwelijksplechtigheid werd ik geboren.
Zoals mijn bestelling bij den kinderkolenboer een vergissing was, zo werd mijn heel leven een aaneenschakeling van vergissingen. Vele daarvan liggen nog in de kelders van mijn onderbewustzijn begraven, enkele slechts zijn me nu plots helder voor de geest geschoten, nu, na die grote vergissing met dien voetbalvent. Oude, reeds lang geheeld gewaande wonden - pardon, vergeef me die grote woorden - oude, reeds lang vergeten gewaande gebeurtenissen vervolgen mij, oude, reeds lang vergeten gewaande gestalten staan weer voor mij in scherpe omtrekken en lachen mij uit.
Mijn vader, die een socialistisch militant was, schakelde mij reeds vroeg in het partijverband. Ik werd lid van een kindergroep, waar ik met klassenstrijders op zakformaat socialistische voetbal speelde, socialistische reidansen uitvoerde, socialistische wijsjes zong en heerlijke socialistische uitstappen deed naar buiten. Ook vertegenwoordigen wij, kinderen, de proletarische jeugd bij strijdmeetings, feest-, protest-, anti-militaristische of andere betogingen. Daar vond mijn aangeboren pretentie en zucht naar uitblinken zijn eerste voedsel: ik wilde ‘meeting-houder’ worden. In de kleinste kamer, in de koolkelder, in bed, kortom, overal waar ik me onbespeurd achtte, hield ik kernachtige redevoeringen tot een dankbaar publiek, dat me meer dan eens met luid applaus zijn instemming betuigde. Wat ik mijn luistervee voorspiegelde is me ontgaan, alleen weet ik nog, dat ik vaak heelemaal geen woorden gebruikte en alleen maar de
| |
| |
dreun van een spreker en zijn rhythme naäapte: taraldara, dara, daraldaradara, da da da (bravo, bravo!). ík ben geen ‘meeting-houder’ geworden, waarom weet ik niet. Wie verder leest, weet het misschien wel.
Later ontvlamde ik in bewondering voor de dirigenten van partij-muziekkorpsen en ik besloot orkestleider te worden. Bij wijze van vooroefening dirigeerde ik thuis een kompleet orkest en tegelijkertijd bespeelde ik al de instrumenten met de gewaardeerde medewerking van mijn waterpot, een afgedankte vork en mijn soliede stembanden. Zo herinner ik me nog zeer merkwaardige interpretaties van de Tannhäuser-ouverture en een geslaagde paraphrase van: ‘Wij zijn de jonge garde, van 't proletaria-a-aat!’. Mijn vader dacht er 't zijne van: hij wilde de socialistische harmonie verrijken met een klarinet-solo van eerste gehalte en liet mij om te beginnen inschrijven voor de lessen van. notenleer. Na maanden noeste arbeid aan mijn muzikale vorming moest de kameraad-leraar, Jef de schoenmaker, mijn vader melden, dat ik geen do uit een solsleutel kon onderscheiden en geen orgelpunt uit een fortissimo.
Mijn behoefte aan glorie taande echter niet. Nu ik in de hoge regionen des geestes mislukt was, beproefde ik ze te verwerven enige trappen lager: getroffen door een pathetisch beroep op zijn proletarisch bewustzijn, na een welgelukt turntornooi door een populair partij-mandataris in de wereld geslingerd, meldde mijn vader mij als lid van de socialistische turnkring ‘Rode kracht’. Gezien mijn ouderdom, werd ik ingelijfd bij de afdeling ‘leerlingen’. Ik ben er niet in geslaagd daaruit te geraken, want toen ik de leeftijd bereikt had voor een hogere klasse, beletten mij mijn vrees voor dodelijke ongelukken, die ik me in mijn dromen-bij-dag zeer realistisch voorstelde, ook maar één eenvoudige oefening uit te voeren aan de ringen of aan het rek. Dat kon ik echter bij mijn inschrijving niet voorzien en fier paradeerde ik enige dagen later in mijn gloednieuwe turnkledij voorbij mijn straatmakkertjes. Een van mijn benijders, Sus uit 't winkeltje - overigens mijn vijand, omdat hij, niet ik, ‘hoofdman’ van de straat geworden was - informeer- | |
| |
de of die rode letters R.K. op mijn maillot soms rottekop betekenden. Ik bepaalde mij bij een minachtend stilzwijgen, want tijdens een vroegere strijd om het meesterschap had Sus me hardhandig van zijn physische superioriteit overtuigd. De kerel liet me echter ook nu niet met rust: hij had in de ogen van de ‘mannen’ bewondering gelezen voor mijn sportieve verschijning en een dergelijke afbreuk aan zijn prestige kon hij nu eenmaal niet dulden. Hij daagde mij uit op een tweekamp: hij zou een paar toeren uitvoeren en ik moest maar eens proberen hem na te doen. Hij ging op zijn kop staan, voeten tegen de muur. Dat kon ik ook. Dan zette hij zich op zijn knikker zonder steun tegen de muur... en bij die tweede proef reeds viel ik smadelijk door de mand. Ik gaf het echter niet op. Een heldhaftige poging om evenals hij een handstand uit te voeren bekocht ik
met een ferme buil. Nog gaf ik me niet onder. Sus ging dan op een groot wiel van een natiewagen staan en sprong kalmweg over het wiel van een andere, die bijna twee meter verder stond: sierlijk kwam hij op zijn beide voeten in de tweede kar terecht. Op dat wiel staan kon ik ook, maar mijn panische schrik voor been-, schedel- en andere breuken beving me weer en onder tergende toejuichingen van mijn makkers zag ik van het kunstje af. Nog een opperste poging waagde ik om de balans naar mijn kant te doen overhellen: met de krop in de keel ging ik op het voetpad stokstijf in gesloten strekstand staan, ik trok mijn gezicht zo strak mogelijk en ik begon te tellen - een maat om niets - een, twee, drie, vier... heffen op de tenen, benen diep buigen, handen voor de voeten... en ik voerde in mijn eentje de eerste vrije oefening uit van de nieuwe reeks, die de leerlingen van ‘Rode kracht’ ingepompt werd. Mijn makkers, die eerst verrast toegekeken hadden, lachten mij honend uit. Het beterde er niet op, toen ik bij het einde van mijn exhibitie met nadruk verklaarde:
- Dat is nu eigenlijk turnen, echt turnen, kunstturnen!
Ik vluchtte in het ouderlijk huis, waar ik onder de keldertrap een meeting hield en het vulgus eens duchtig de huid volschold.
| |
| |
Ik had me vergist: al mijn pogingen om bij mijn makkertjes roem te oogsten waren mislukt. Sus uit 't winkeltje, mijn overwinnaar, was echter niet haatdragend: eens zijn gezag bevestigd, nam hij me genadig weer op in de kring. Het scheen zelfs, dat hij dankbaar was, omdat ik hem zulke schitterende gelegenheid geschonken had zijn heerschappij te versterken: ik mocht nu steeds naast hem zitten en als hij keus had, nam hij steeds mijn offer, een caramel, een knikker, een eindje koord, eerst aan. Op een keer nodigde hij me zelfs uit binnen te komen in 't winkeltje van zijn moeder. Ik aarzelde eerst: mijn ouders hadden me streng verboden daar mijn snoepgeld uit te geven, waarom zegden ze me niet. Uit de grotemensenwereld vernam ik vage berichten over ‘dat wijf’, die me niet veel wijzer maakten.
De geheimzinigheid rond dat winkeltje prikkelde mij reeds lang en tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het op mijn vrees voor de ouderlijke woede. Het snoepwinkeltje, dat even klein en donker was als dat van Mie Bol, mijn leverancierster, stelde mij door zijn gewoonheid teleur. Toen bracht Sus me in een laag kamertje achter de winkel. Daar zat zijn moeder aan een tafel, die vol tabak lag en sigarettenpapier.
- In deze tijd moet 'ne mens zien hoe hij aan zijn kost komt, he ventje?
- Ja, madam.
- Geef hem maar een paar caramels, Sus.
Toen ik er mij van overtuigd had, dat die caramels precies dezelfde waren als die van Mie Bol, stak ik er een in mijn mond.
- Wil je nu eens wat zien? vroeg Sus.
- Ja.
- Kom, we gaan naar de koer.
Die koer was het twee vierkante meter grote grondvlak van een balk lucht, die de muren van hoge huizen tot mantel had. Alles was grauw, schemerig, kleverig, vervuild.
- Wacht even, zei Sus.
Hij opende de deur van de W.C. Tot mijn verbazing liet hij ze openstaan. Ik voelde me zeer onbehaaglijk.
| |
| |
Op zijn dooie gemak begon hij aan zijn bretels te peuteren. Hij maakte zijn broek los.
- Zou je de deur niet toe doen? Je zou een valling...
- Hier zie, voilà, klets! dat is mijn gat, verklaarde Sus, en hij toonde mij wat hij genoemd had.
Ik zei niets; ik kon niets zeggen. Ik walgde van zoveel schaamteloosheid en 'k was tegelijkertijd bang, bang, ik wist niet waarvoor. Ik was liefst onmiddellijk weggelopen, maar ik bleef staan waar ik stond.
- Groot, he? glunderde Sus.
- Ja-a-a...
Mijn kop gloeide. Stiller nu ging Sus voort.
- Ik heb dat van ons Moe ook al gezien. Dat is nogals iets, manneke. En haar dat ze heeft, onder haar armen.
Sus was weer opgestaan en bracht zijn kleding in orde. Weer op straat, waar ik nog altijd trilde van ontroering, zei hij:
- Als je kunt zwijgen, laat ik je binnenkort nog wat anders zien. Maar... Sst...
En hij legde zijn wijsvinger op zijn mond.
- Ken je het verschil tussen een jongen en een meisje?
Ik had mijn tong nog niet weergevonden.
- Dan weet je ook niet wat vrijen is?
- Heu?!
- Verleden week was zatte Jef bij ons moe. Ik heb het gezien door de spleet van de deur...
Telkens er onder de jongens gefluisterd werd over ‘vuil manieren’, had ik me voorgenomen me nooit met zo iets in te laten. In die tijd las ik veel onnozele boekjes, die naar het uiterlijk niet meer dan smerige brochuurtjes waren. Om de veertien dagen verscheen er een nieuw nummer in de onuitputtelijke reeks, waaraan ik heel mijn zondaggeld besteedde. In die danig boeiende verhaaltjes evolueerden steeds zeer goede naast zeer boze mensen. De tweeden vervolgden de eersten, die tot de voorlaatste bladzijde de zwakkeren waren. Als dan de bozen op het punt stonden de goeden een gemene poets te bakken, daagde plots de redder op in de gedaante van een jongen
| |
| |
man, sterk van spieren en edel van inborst. In de meeste gevallen was er onder de goeden een werk- en deugd-zame maagd met een blinde moeder of een lammen vader. Onder de invloed van die literatuur was mijn respect voor de meisjes, in 't bijzonder dan voor die van onze straat, geweldig gestegen. Ik nam me voor ze steeds, desnoods met inzet van mijn leven, te verdedigen tegen welke belagers ook. Zo heb ik eens een spinnekop doodgetrapt, die enige locale maagden een gil van angst ontlokt had.
Helaas, tot roemrijker exploten bracht ik het niet, alhoewel mijn lekkere vriend Sus me weldra de gelegenheid daartoe aanbood. In onze straat stond een der zeldzame koeboerderijen, die destijds nog in de stad te vinden waren. Aan het einde van een lange en brede gang verrees rechts de boerderij en links een in onze ogen groot houten wagenhuis. Te midden daarvan stond een afgetakeld hok, dat in betere tijden de slaapplaats van een paard geweest was. ‘Wij’ speelden daar dikwijls onze vertolkingen van Buffalo Bill's verbluffende daden. Op een morgen tijdens de Paasvacantie nam Sus me terzijde.
- Kan je je bek houden?
- Beter dan jij.
- Ha, hm. Kom dan deze middag na het eten in het wagenkot. Er zullen nog ‘mannen’ zijn. Maar...
En weer legde hij zijn smerige wijsvinger op zijn mond... en weer vochten weerzin en nieuwsgierigheid in mij. Terwijl ik mezelf steeds opnieuw zei, dat ik niet gaan zou, slokte ik mijn eten haastig naar binnen. Ik snelde naar de boerderij. Om mezelf evenwel wijs te maken, dat ik geen haast had, bleef ik moedwillig lang gapen naar een klad mussen, die herboriseerden in paardendrek. Aan de poort merkte ik niemand. Ik probeerde terug te gaan, ik bleef staan. Ik probeerde te fluiten, ik dacht er plots aan, dat ik het nooit gekund had. Er trilde iets in mijn keel, mijn kop deed zeer, ik had zeker te slokkig gegeten. Ik liep een eindje de gang in, keerde terug op mijn stappen. Ik wilde de straat weer opslenteren, maar dat grote geheim, ginder, achter in dat wagenkot, trok me terug de poort in. Ik riep: ‘mannen’, maar mijn stem
| |
| |
klonk zo onwezenlijk futloos in mijn eigen oren, dat ik er vast van overtuigd was, dat niemand het kon gehoord hebben. Toch wel: aan het einde van de gang verscheen Piet Versypen, de braafste jongen van mijn klas. Hij wenkte mij dichterbij te komen, terwijl hij half lopend, half gaand op mij afkwam.
- Ze zijn daar wat aan 't doen... Aan niemand vertellen dat ik er bij was, he jongen, aan niemand. Als onze pa dat moest weten en onze heer... Aan niemand...
- Ben je dan zo bang?
- Ik bang?
- 'k Dacht, dat je juist van plan waart je uit de voeten te maken.
- Ik?
Elkaar voortduwend betraden we het donkere paardehok. Ik hoorde schreien. Ik herkende een zestal jongens. Geen scheen op zijn gemak. Dat schreien kwam uit de hoek: het was Ros Fientje. Ze snikte het uit:
- Nee, ik wil niet, ik wil niet...
Iemand stootte mij aan. Het was Sus. Toen eerst zag ik wat hier te zien was en een plotse, geweldige angst deed alles om me heen draaien: op een grote kist lag Maria van den beenhouwer, het rokje opgetrokken over het hoofd, het broekje over de knieën gehaald; daartusschen een warreling van wit en roze. Ik wist niet wat ik daar zag en ik durfde, ik kon niet beter toekijken. Ik wendde mij af, slikte twee, drie maal. Sus fezelde aan mijn oor:
- Ken je nu het verschil tussen...
Nog lang na mijn initiatie leefde ik in een gruwelijke vrees: ik had een afschuwelijke misdaad gepleegd, de zwaarste straffen wachtten mij, elk ogenblik kon de politie mij gevangen nemen. Ik snelde van huis naar school en van school naar huis... noch hier noch daar voelde ik mij gerust. Het was me een hele opluchting, toen we enige maanden nadien verhuisden: in mijn nieuwe wijk voelde ik me, onnozel kind, volkomen veilig. Ik weet niet meer of het niet eer tot me doorgedrongen is, maar eerst daar werd het me recht duidelijk, dat ik aan mijn plicht van verdediger der onschuld schromelijk te
| |
| |
kort gekomen was. Ik had moeten timmeren op het gemene bakhuis van dien luizigen Sus, ik had mijn vieze maatjes kop tegen kop moeten slaan en voor mij uit op de vlucht moeten drijven - voor zo ver ze na mijn executie nog lopen konden - ik had de tere maagden in mijn sterke, reine armen naar huis moeten dragen, ik had... Ik had me vergist.
* * *
Toen ik zowat twaalf was, verhuisden we nog eens. Ditmaal was het zoo maar geen gewone armemensenverhuis. Wat er eigenlijk gebeurd was, begreep ik niet tenvolle. Mijn vader was met zijn partij mee opgerezen en bekleedde nu een hoge post in het partijbestuur en hij zetelde in de gemeenteraad. Dat bleek heel wat te betekenen, vooral omdat er ‘van links en rechts nog wat bijkwam’, zoals mijn moeder het noemde. Een paar keer hadden we bezoek gekregen van een deftigen heer, mijn ouders hadden vele avonden doorgebracht over blauwe papieren vol witte lijnen, kennissen werden geraadpleegd. Uit al die drukte rees de beslissing: mijn ouders besloten een huis te laten bouwen in een nieuwe wijk buiten de wallen.
Dat alleen reeds was voor mij een grote verandering. Ik vond daar maatjes, minder smerig van kleren en van bek. Daarbij bleef het niet: mijn vader besliste dat ik zou voortstuderen - het kon er nu wel af - om later doctor in 't een of in 't ander te worden.
- Maar blijven wat je bent, jongen, verraad je klasse niet.
Het Atheneum viel mij niet mee. Slechts enkele leraars wisten de rumoerige bent te boeien, de meeste andere trachtten de orde te handhaven met het examenspook en een onophoudelijke straffenregen. Eenige sukkelaars durfden dat niet en geregeld stond de klas tijdens hun les op stelten. Ik deed nooit mee aan al dat rumoer: mijn vader drukte mij op het hart, dat al die leraars tenslotte ook proletariërs waren, al wilden zijzelf het niet weten, klassegenoten, die moesten werken voor hun brood, en gevaar liepen er uit te vliegen als ze hun superieuren niet voldeden.
| |
| |
En toch, trots al mijn goede wil en al mijn bravigheid en al mijn intelligentie - want die heb ik, al zeg ik het zelf - moest ik me hard, zeer hard inspannen om niet de laatste aan te komen na de examenrennen. Alleen in de talen behaalde ik eervolle resultaten, voor de rest amper genoeg om niet te moeten herbeginnen. Steeds een beste leerling in de gemeenteschool, had ik me ingebeeld ook in het Atheneum te schitteren. Ik was zeer teleurgesteld. Men gunde mij ook geen kans om mijn beste zijde te laten gelden. Vroeger in de lagere school kon je tonen wat je kon, daar mocht ik al mijn opstellen voorlezen, zo goed waren ze.
Ik had er dan ook stellig op gerekend, dat mijn schrijfvaardigheid niet weinig zou bijdragen tot mijn goede naam als atheneumstudent. Helaas, en dat was in die periode de bitterste ontgoocheling, ook daarin bleek ik mij vergist te hebben. De heer Dr. Castelblanc, leraar in de Nederlands, beweerde reeds voor hij zijn eerste les begon, dat wij evenmin konden spreken als lezen, terwijl hij over stellen maar liever zweeg. Gelukkig beïnvloedde onze onmetelijke onkunde geenszins zijn houding tegenover ons, hij wist zijn serene leraarskalmte te bewaren en hij zou ons een en ander leren. Ook stellen. Na een grondige theoretische inleiding over de delen van een normaal opstel, dat evenals een normaal mens over een kop, een lichaam en een einde bleek te beschikken, vatte hij de praktijk der edele schrijfconst aan. Het was een stralende zomerdag. Die omstandigheid ontlokte, na enige methodische vragen van den heer leraar, het verrassende antwoord:
- Vandaag is het schoon weer.
- Waaraan merken jullie dat?
Talrijke antwoorden over de verzengende zonnegloed, de azuren hemel, de klederen der mensen, het zweet des aanschijns en de terrassen voor de cafe's konden den veeleisenden Castelblanc niet voldoen, zodat hij zichzelf met een zucht tevreden stelde:
- Omdat het venster openstaat, meneer!
Dat was inderdaad ook zo.
- Dat schrijven jullie op, klonk het van de tree.
| |
| |
- Wees nu even heel stil...
Dat waren we.
- Wat horen jullie?
We hoorden gedempt geraas van voertuigen, we hoorden geroep van een venter, we hoorden den wiskunde-man ergens bulderen, we hoorden een hond blaffen en we bleven van alles horen, maar toch bleek het dàt niet te zijn, want elk antwoord werd door een nors hoofdschudden van Castelblanc naar het niet verwezen. Nadat tenslotte Neffer zijn hart had horen kloppen en de gewillige Kubowicz bij manier van spreken een muis had horen lopen, werd het den man achter de katheder te machtig:
- Maar zijn jullie dan stokdoof, aartskuikens? Wat horen jullie, daar, in die boom?
- Ik hoor de wind, die suizend...
- Maar het waait helemaal niet, suffer!
- Ik hoor vogelgezang!
- Vogel is juist, zang niet. Die vogel zingt niet. Wat is dat voor een vogel?
- ...
- Allons, een beetje gezond verstand. Welke vogel fluit?
- ...
- Een merel, heren, een merel? Dat is het opschrift van ons opstel: ‘De merel fluit’.
Dat opschrift verscheen gecalligrafeerd op het bord.
- Het is schoon weer. Wie kan dat anders zeggen?
Het werd anders gezegd, verbazend anders ten langen laatste, zodat het weer dreigde te veranderen.
- In welke stemming brengt je dat gefluit?
Slechts enkelen bleken over het artikel ‘stemming’ te beschikken. De heer Castelblanc vulde de reeks met een dozijn andere stemmingen aan.
- Dat kunnen jullie schrijven.
Niemand trok dat in twijfel.
De heer Castelblanc stelde nog een reeks wel doordachte vragen, die alleen hijzelf tot zijn gehele voldoening beantwoorden kon.
Bedenk nu een passend slot.
| |
| |
Wij dachten. De bel ging. We hadden nog geen letter geschreven.
- Voilà. Vandaag over acht dagen haal ik die opstellen af. Ik reken op strikt persoonlijk werk.
* * *
Was het dat ik werkelijk niet stellen kon, of was het, dat de heer Castelblanc het verkeerd voor had, ik kon het nooit tot meer dan zes brengen. Dat was zeer erg voor mij, want ik had me voorgenomen, doctor in Germaanse filologie te worden.
Spijtig genoeg werd den heer Castelblanc de gelegenheid ontnomen mijn litteraire vorming te voleinden. Mijn vader stierf toen ik zeventien was. Zijn leven lang was hij een nederig man gebleven en de ruimere levensmogelijkheden, die zijn politieke carrière hem geboden had, waren hem niet naar het hoofd gestegen. Ze hadden zich integendeel een paar verdiepingen lager doen gelden. Daardoor werd hij gedreven naar lieve dames van beroep. De tederheden, die hij daar zocht en vond, kostten hem helaas het leven. Dat echter niet alleen: mijn moeder erfde van hem een onbesproken naam en een zeldzame verzameling schulden. Zij verkocht ons huis, betaalde zijn posthume liefdewerken en toen bleef haar, welgeteld, haar zoon over. Ik verliet het Atheneum. Als zoon van den krachtdadigen verdediger der goede zaak, die te vroeg gevallen was op de barrikade, kreeg ik een plaatsje op het bureau van een syndicaat. Adieu universiteit, adieu doctoraat!
Kon ik dan geen toonaangevend filoloog worden, iets was ik toch: letterkundige. Mijn geschriften zouden het bewijzen. Mijn verbittering om vaders dood reageerde ik af in korte verhalen, waarin ik potsierlijke arrivisten, die ik aan de zelfkant van de partij had zien evolueren, naar de ziel tastte. Ik was mij mijn waarde bewust en ik dacht er niet aan mijn scheppingen te zenden aan een der talrijke tijdschriftjes van twee vel, die door obscure jongeren geredigeerd werden. Oordeel wijzen over mij mochten enkel de sterren van het Nederlands litterair wereldje. Ik vertrouwde mijn epistel toe aan het grootste
| |
| |
Hollands tijdschrift, waarin alleen namen een plaatsje gegund werd. Mijn proza werd geweigerd. Ik zond het aan een tweede tijdschrift, niet zo hoog aangeschreven, naar een derde, een vierde... steeds met hetzelfde negatieve resultaat.
Na een korte, doch hevige strijd tussen mijn waardigheid en mijn ambitie besloot ik mij nog een trede lager te wagen: een groep drukdoende oud-atheneumstudenten gaf een tweemaandelijks druksel uit, ‘Kaleidoskoop’ genaamd, waarin ze alles opnamen wat maar jong was. Twee dagen later reeds ontving ik het verzoek dertig frank te storten op hun postchekrekening... trots hun diepe bewondering voor mijn oeuvre waren ze verplicht mijn aandacht te vestigen op een der artikels van hun statuten, volgens hetwelk abonnenten steeds de voorrang genoten. Ik offerde een schouwburgbezoek op, stelde de aankoop van een nieuwe das tot een onbepaalde datum uit en de dertig frank werden gestort. Andere Groten vóór mij wisten ook te lijden voor hun kunst. Een week later vernam ik, dat die ‘Kaleidoskoop’ aan scherven gevallen was. Nog gaf ik de moed niet op. De uitgeversmaatschappij ‘Neerlandia’ schreef een prijskamp uit voor debuterende novellisten: ik was er zeker van in dat gezelschap een goed figuur te slaan en 'k zond mijn werk in. Een der juryleden had echter een kaalkop, een mijner droevige helden, die terwille van het smeer de lijn liberaal-activist-sociaal-democraat gevolgd had zonder ooit het een of het ander geweest te zijn, had ook geen haar en dat kale jurylid was toevallig sociaal-democraat... na de eerste zifting reeds was ik uitgeschakeld.
Ik gaf het dan maar op. Daarom juist geloof ik, dat ik me destijds vergist heb wat die schrijverstalenten van mij betreft.
* * *
Noodgedwongen bescheidenheid haalde mijn ambities neer tot op een zeer menselijk, doch weinig kans op roem biedend plan: de Eredienst van de Moeder. Ik zou me er bij bepalen een voorbeeldig zoon te zijn en met dat schone doel voor ogen zou ik alle andere bekommernissen onderdrukken. Ook daaromtrent vergiste ik me in mijn
| |
| |
mogelijkheden. Dat werd me eerst klaar toen de financiële zorg voor moeder me belette van het meisje mijner dromen de vrouw van mijn realia te maken. Mijn goeie moe scheen dat te vermoeden, ze deed, wat ze sinds de dood van mijn vader nog nooit gedaan had: ze vroeg iets aan een partijmandataris. Haar bede werd verhoord, ze kreeg een plaats als concierge in een gemeenteschool. Zij trad in dienst en ik in het huwelijk.
* * *
Rond die tijd is ‘hij’ haast onopgemerkt in mijn leven geslopen, hij, de voetbalvent. Een collega vroeg me op een keer of de voetballer Cracke tot mijn familie behoorde.
- Cracke, voetballer?
- Wel ja, de inside links van Sparta, de openbaring van 't seizoen. Hij heeft gisteren weer knap gespeeld, man, twee goals voor de rust!
- Nee, ken ik niet, vind ik overigens weinig interessant.
Hij moest steeds beter gespeeld hebben, want er werd langs om meer naar hem gevraagd. Ik sloeg er nog niet veel acht op en vergenoegde me telkens alle verwantschap te ontkennen en tevens, mij mijn superioriteit als intellectueel bewust, mijn sublieme minachting voor al die ‘sportieve’ krachtpatsers te betuigen. De geest is het enige wat de mens in gunstige zin van het dier onderscheidt, een mens kan zijn spiervermogens niet zo opdrijven, of een stomme olifant is nog veel sterker dan hij. Ik weet niet meer waar ik die spitsvondigheid vandaan had, als ik me niet vergis moet het een zeer vrije bewerking zijn van een der ideeën van Pascal. Ik kruidde ze met giftigheden van hetzelfde allooi, die mijn afgunst van klein, zwak, onhandig ventje, wars van elke physieke inspanning, tegen al wie sterk en fit is een geestelijk ferment moesten geven. Ik maakte er mijn sportminnende evennaasten in den beginne razend mee, ze lieten me echter rap links liggen als een nijdig, petieterig baasje, dat nu eenmaal anders wil doen dan een normaal mens.
* * *
| |
| |
- Dag ‘meneer’ Cracke, begroette me de operazanger Lombart, die me in de twee jaar, dat hij naast me woonde, nog geen blik gegund had.
- Meneer Lombart?
- Wat zegt U van onze Spartanen, ze hebben hem dat gisteren wel eens fijn gelapt, niet?
- Onze ‘Spartanen’?
- Ja, onze Spartanen van onze Sparta... Nu, adjuus, en nog veel sukses!
- Van 's gelijke, meneer de zanger.
Mijn vrouw begon lastig te worden, omdat ik in de laatste tijd nogal dikwijls met een zwakke tong en een sterke bieradem thuis kwam. Ze had gelijk, maar ik was het onschuldig slachtoffer van de onstuitbare vrijgevigheid van gulle onbekenden. Kwam ik in een mijner geprefereerde cafe's en de baas of de kellner was zo onhandig mij bij mijn naam te begroeten, dan duurde het geen vijf minuten of ik moest een glaasje drinken voor rekening van den meneer, die daar bij het venster zat en een sigaar aannemen van een anderen, die daarvoor even het biljart in de steek liet. Daarbij bleef het gewoonlijk niet, wat ik niet zo erg zou gevonden hebben, was ik maar niet telkens verplicht geweest me te verdiepen in de kreupele beschouwingen die mijn weldoeners ten beste gaven over de jongste dag van de voetbalcompetitie. Ze legden mijn zwijgzaamheid verkeerd uit. Ook mijn ontwijkende antwoorden op hun met het stijgen van het aantal biertjes steeds dringender wordende vragen naar mijn verwantschap met Sparta's inside links, weten zij aan mijn overdreven bescheidenheid.
Ik woon in een deftige straat, waar men haast geen ander dan radio-lawaai hoort. De kinderen spelen er niet op de nochtans veilige weg, ter wille van het fatsoen dartelen ze op hun voorschootgrote hofjes. Toch werd, mij ter ere, die buurttraditie vaak gebroken; dan kwam de jeugd toevallig voorbij mijn deur, stoetsgewijs, zingend zoveel ze geven kon:
En d'r is geen ploeg in België
Die de Sparta kan verslaan!
| |
| |
Meer dan eens nam die betoging de vorm van een ware serenade aan. Om me nog meer van hun sympathie te overtuigen, vertrokken ze nooit zonder me nog even gesterkt te hebben tegen de tormenten des levens:
Houd er de moed maar i-i-in!
Dat begon me te vervelen. Het beterde er echter niet op... Het zoontje van den bakker duwde me een foto uit een dagblad onder de neus. Ik bekeek het ding, dat een bal voorstelde, waaronder een paar venten een apensnuit trokken.
- Natuurlijk, meneer Cracke, u draagt daar geen bril en uw haar staat rechtop, dat vervreemdt wel wat, maar 'k had u toch onmiddellijk herkend!
Dat was nu toch kras! De volwassen voetbalenthousiasten lieten me al evenmin gerust met hun familiare toespelingen omtrent de persoonlijkheid van dien voetballer en die van mij. Het irriteerde me, het werd me op de duur te sterk: ik besloot naar dien voetballer te informeren. Ergens in het zuiden van de stad moest nog een broer van mijn gestorven grootvader wonen. Als die patriarch, de oudste Cracke in leven, dat sportmens niet kende, zou het wel niet van mijn familie zijn. Maar ik woonde in het noorden, en ik kon er niet toe besluiten naar 't zuiden te stevenen. Toen ik op de koop toe heftige aanvallen kreeg van buikpijn, die ik vergeefs trachtte te bezweren met allerlei purgaties en kilo's appelsienen, kwam ik helemaal mijn deur niet uit als het niet volstrekt nodig was. Mijn kwaal werd erger, zodat ik soms niet kon gaan of staan. Ik besloot dan maar een geneesheer te raadplegen. Ik belde den huisdokter van mijn ouders op, dien ik vertrouw omdat hij me heelhuids op de wereld geholpen heeft. De man verklaarde de praktijk opgegeven te hebben, maar voor een oud klant als ik stond hij
| |
| |
steeds paraat. Ik moest echter noteren, dat hij verhuisd was en nu bij zijn zoon woonde in de Girondestraat.
Mijn vrouw deed me opmerken, dat die oud-oom van me, die bescheid zou kunnen geven over dat voetbalwonder, in dokters buurt woonde. Goed, dan zou ik eerst even bij ome Piet aanlopen. Gewapend met een pond pruimtabak stelde ik me aan hem voor. Hij kon zich mijner niet herinneren en hij verwaardigde zich eerst mij te herkennen als ik, me noemende François van Sander van Karel Cracke, mijn plaats in de Cracke-stamboom had aangeduid. En?... Of hij wist wie die voetballer was? Of hij wist wie Cracke Franciscus Albertus Petrus was? Wel jandorie, zou hij den zoon van zijn petekind niet kennen? Petekind, bij manier van spreken, maar toch zou het zo geweest zijn, als de ouders - God vergeve de arme zondaars - het niet vertikt hadden het jong te laten dopen. Ouders, bij manier van spreken, want een moeder had hij, dat was Ome Piet's nicht, maar een vader had hij niet. Bij manier van spreken natuurlijk, want er was een vader, maar die was zo dom zich er in te loten en hij moest drie jaar dienen. Er waren er in die tijd genoeg, die twee, drie kinderen hadden eer hun aanstaande man van de troep kwam, dat was toen geen oneer. Maar toen onze Marie zeven maanden vertrokken was, kreeg hij een fleuris en eerst als hij driekwart dood was wilde de regimentsdokter geloven, dat hij geen karottentrekker was. Hij werd in 't militair gasthuis opgenomen en daar ging hij helemaal dood. Twee jaar later brak de oorlog uit, hij zou mee gemoeten hebben. Ze zouden hem daar ook wel kapot gekregen hebben, maar dan had het jong tenminste een vader gehad... en...
* * *
- Laat eens zien, jongen, laat eens zien... Hm, uw darmen zijn in orde, jongen...
- Ja, dokter?
- Maar uw blindedarm is ontstoken...
- He?
- Een operatie, jongen een operatie.
Hij ried me den heelmeester aan, dien hij vroeger hielp bij zijn handwerk.
| |
| |
- Zo, meneer Cracke, een appendicitis? Iets van niets. Ik heb reeds honderden van die dingen onder handen gehad.
- Maar zijn de eigenaars er van daar weer onderuit geraakt, heer dokter?
- Haha, u behoudt tenminste uw koelbloedigheid, u verliest uw zin voor humor niet, meneer. Ik zal voor u dubbel mijn best doen...
- Dank u wel, dokter.
- A propos, is u misschien...
- Neen, dokter, ik voetbal helemaal niet.
* * *
- U is goed af, meneer, de chloroforme heeft u niet gehinderd. Negen en negentig patiënten op de honderd zijn er ziek van.
- Ja, zuster?
- U hebt natuurlijk wat koorts gehad.
- Ja?
- Dat is weeral over.
- Ja, zuster.
- U zult wel niet veel gemerkt hebben van de opschudding, die gisternamiddag onder de zusters heerste...
- Nee?
- Rond halfvijf, meneer, hoorden we ineens beiaardspel. Ik liep de gang op, daar stonden reeds de meeste zusters van deze verdieping. Raad eens wat het was?
- Een idioot, die zijn radio voor heel de buurt liet spelen?
- Neen, meneer, neen... De nieuwe pastoor van Sint-Laurentius is een rare, een heel rare man. Als hij geen pastoor was, zou ik zeggen, dat er weinig pastoorachtigs aan is. Hij heeft zijn oude kerk laten afbreken en er een nieuwe laten bouwen, maar wat voor een... geen eigenlijke toren, geen spitsbogen, geen... als ik durfde, zou ik zeggen geen kerk. Toen wou hij er nog een beiaard laten inhangen, maar de centen waren op...
- Dat is tegenslag, zuster.
- Ja, meneer, ja. Maar de oude klokken wilde hij niet meer gebruiken en twee jaar lang, twee volle jaren
| |
| |
en acht maanden hebben zijn parochianen geen klokkenklank gehoord. Geen klok, die hen ter mis of naar 't lof riep... En nu heeft hij eindelijk zijn beiaard bijeengepreekt, de grootste in Vlaanderen na die van O.L. Vrouw en die van Sint-Rombout.
- Een doordrijvende kerel, die paster.
- Vindt U meneer,? Nu, ik zou u dat alles niet verteld hebben, als die meneer de pastoor zich niet voor u interesseerde.
- Voor mij?
- Ja, ziet U, hij doet ook hier dienst en hij weet natuurlijk, wie hier binnenkomt. Zodra U wat sterker is, moogt U hem verwachten: hij wil U overhalen de Belgische Voetbalbond in de steek te laten voor de Vlaamse Katholieke Federatie.
- Maar...
- Ja, 't is een beetje mijn schuld, meneer: ik heb hem nog niet gezegd dat U niet gelovig is... ik kan het niet helpen... maar zoiets wil mijn mond niet uit... pardon, meneer.
* * *
Ik was weer thuis, maar niet genezen. Dat zou nog wel een tijdje duren, vooral omdat een dikke vetlaag op mijn buik het toegroeien van de wonde belemmerde.
- U zult aan sport moeten doen, of u loopt over tien jaar met een buik als een ton.
- Maar dokter, ik aan sport doen?!
- Met een naam als de uwe moet dat toch niet moeilijk zijn.
En hij tekende zijn getuigschrift, waarop hij verklaarde, dat mijn volledig herstel een maand verlof vereiste. Ik zond mijn calligrafisch kunststukje aan den secretaris van mijn syndicaat, die het als werkgever op zijn beurt aan den bondsdokter bezorgde, die me dan weer inviteerde me aan te bieden in zijn kliniek, waar hij onderzoeken zou of zijn collega hem niets op zijn mouw gespeld had. Ik moest ontvangst melden van zijn verzoek.
- Toen mijn jongen uw kaartje uit de bus haalde, was hij zielsverheugd, meneer Cracke...
- Ik meen te begrijpen, dokter, maar...
| |
| |
- Is u niet de forwards van Sparta? Spijtig, wat zal mijn jongen teleurgesteld zijn.
Toch kreeg ik mijn verlof.
* * *
Zelfs iemand, die niet als ik met nijdig gekoesterde afkeer voor sport en al wat er mee samenhangt behept is, zou het tenslotte op de zenuwen krijgen indien hij van 's avonds tot 's morgens en van 's morgens tot 's avonds vervolgd moest worden door het succes van een onbekenden en waarschijnlijk onbenulligen bloedverwant; zelfs iemand, die niet als ik van de ene vergissing in de andere, van de ene mislukking in de andere viel, moet op de duur tot nieuwsgierigheid geprikkeld, moet op de duur bezeten worden door het verlangen den knul te leren kennen, die door eenvoudig achter een balletje aan te lopen bereikt heeft wat jij, intellectueel, artist, nooit hebt kunnen behalen op je kruisweg naar de Parnassus: aanzien, roem, geld... pardon, ik bedoel verlichting van de geesten van je tijdgenoten door de sprankelende vonken van jouw Genie, verheffing door de verblindende hoogte van jouw Idee van het kultuurpeil van je talrijke lezers.
Hoe dan ook, ik moest dien vent zien, al was het slechts om... Maar hoe hem te bereiken? Ik kon me moeilijk beroepen op onze verwantschap, ik, die tot nog toe negen en negentig percent van mijn familie geïgnoreerd en de rest genegeerd had. Ik kon me misschien aandienen als journalist.
- Meneer, uit naam van de duizenden lezers van ‘Avondpost’ kom ik u gelukwensen met uw laatste prestaties, waarover nog lang zal gesproken worden in onze sportminnende stad. Mijn collega hier, de persfotograaf, zal zo vrij zijn u naast mij op de gevoelige plaat te vereeuwigen, tot groot genoegen van de duizenden trouwe lezers van onze sportrubriek, die ik graag wat meer luister zou willen bijzetten met enkele herinneringen uit uw incidentrijk sportleven.
Maar als hij mijn perskaart vraagt? En ik ken niet één fotograaf, laat staan een persfotograaf. En als ik dan zonder fotograaf kom, en hij ziet niets in de ‘Avond- | |
| |
post’ verschijnen, wie weet wat er dan over mijn kop komt... van zulke kerels kan je alles verwachten. Overigens, waarom me verlagen tot zulke minderwaardige comedie? Ik, opsteller van een sportrubriek... Ik zou de rol spelen van iemand die zich bekommert om en belangstelling wekt voor sportlui? Onzin. Ik zal er doodgewoon binnengaan, hem mijn geval uitleggen, hem zeggen, dat ik hem eens wilde zien van dichtbij, dat ik hem eens moest zien, omdat... maar verlies ik nu mijn gezond verstand? Hoe kan ik verwachten, dat het miserabel hersenstel van zulk een sportschepsel mijn duistere drijfveren begrijpen zou, dat de kurken ziel van zoo'n spierhoop de subtiele golvingen van mijn gemoed zou kunnen meetrillen? Uitgesloten. Maar als ik nu eens in zijn straat woonde, en als dan de facteur zich vergiste en zijn correspondentie in mijn bus stopte, dan kon ik hem als welopgevoed mens een burendienst bewijzen. Och, hij woont immers niet in mijn straat. Waar woont hij eigenlijk wel? Navragen bij het gemeentebestuur of bij de directie van zijn club? Neen, ik duld niet, dat iemand, zij het dan de anoniemste pennelikker, zou kunnen veronderstellen, dat ik acht sla op een voetballer. Ik vind misschien een aanwijzing in het dagblad?
| |
Sportsnufjes van overal
- We vernemen zoeven, dat Stanneke Sufkens, de sympathieke renner van Rumst, morgen in het huwelijk treedt met... Proficiat!
- De kwetsuren, die de Deurne-Sportkringboy Eugeen Trillaert opliep... Deelneming!
- Zou Cracke zijn geliefde club Sparta verlaten? We vernemen van iemand die het weten kan... nonsens... Zoals bekend bekleedt de eminente inside links een schitterende plaats in de Antwerpse depots van de populaire chocoladefabrikant Swillaert, die echter een Brusselaar is en in de Ketjesstad zijn hoofdverblijf heeft. Dat zou... Larie!
Nu weet ik tenminste waar ik hem vinden kan. De zaak wordt eenvoudig: ik bel hem op... maar onder welk
| |
| |
voorwendsel? Laat eens kijken... ons syndicaat richt een Paasfeest in voor de kinderen van de leden en ik onderhandel met de firma Swillaert over speciale gunsttarieven bij grote afname.
Even het telefoonboek...
- Hallo?
- Firma Swillaert, als 't u belieft! Zo. Hier een eventueel klant. Ik zou een tamelijk grote partij snoepgoed van uw firma kunnen afnemen, voor een kinderfeest namelijk, tenminste als uw firma...
- Wend u daarvoor tot meneer Zwinnen, hoofd van de dienst voor detailverkoop... Nee, is toevallig niet hier. Bureau open van negen tot vier.
- Meneer Zwinnen? Inconnu au régiment. Om redenen van tamelijk delicate aard zou ik liever met meneer Cracke onderhandelen.
- Met meneer Cracke? Waarom niet met meneer Swillaert zelf? Denkt u soms, dat ik onzen algemeenen handelsbestuurder voor zulk zaakje derangeren kan?
- Ik denk van wel in dit geval. Ik ben namelijk ook een meneer Cracke...
Zo heel vanzelf zei ik dat en ik rekte mijn woorden met onverholen welbehagen om dien moedwilligen klerk eens goed neer te halen en om lucht te geven aan mijn trots mezelf groeiende fierheid op mijn verwantschap met den hooggeplaatsten chocoladeverkoper en voetballer. Het miste zijn effect niet.
- O, pardon... is meneer soms...
- Ja, zoals u zegt, meneer is een neefje van meneer. Wanneer loop ik best eens aan?
- Meneer de algemeene handelsbestuurder is alleen 's Donderdags tot vijf uur in zijn bureau, de andere dagen vertrekt hij vroeger, u begrijpt... de training...
- Ja, juist daarom zoek ik hem liefst niet thuis op; hij is daar slechts bij uitzondering te vinden. Goed, dan, ik kom Donderdag rond halfvijf.
* * *
- Zet u, meneer Cracke.
- Dan u, meneer Cracke.
| |
| |
Maar... heb je van je leven, die kerel maakt een allergunstigste indruk: geen fat, niks aanstellerig en hij heeft evenals ik een hoog voorhoofd, wat een teken van intelligentie is.
- Ik ben blij, dat u gekomen is, meneer Cracke. Een sigaret?
- Met genoegen, dank u.
- Mijn nieuwsgierigheid om u te leren kennen was en is groot, meneer Cracke.
- Ik begrijp dat, meneer Cracke. Onze geachte familieleden hebben U zowat verwaarsloosd, niet? zekere omstandigheden... heu... voor uw geboorte... Maar, noteert u wel, dat ik die kleine bourgeois, die onze verwanten zijn, niet voor vol aanzie. Ik ga overigens met mijn stamboomgenoten zo weinig om, dat ik uw bestaan niet eens vermoedde.
- Zoo... ho, daaraan heb ik helemaal niet gedacht, ik heb me nooit om die, laat ons zeggen, kleine, dus zeer normaal-menselijke houding van de familie Cracke bekommerd.
Die vent causeert knap, dat moet ik toegeven.
- Maar, mijn waarde heer Cracke, u schijnt een mens met fantasie te zijn, en juist die kwaliteit maakte een eventuele kennismaking voor mij zo interessant. Want fantasie, mon cher cousin, is een uitzonderlijke gave, die in onze practische tijd van op de spits gedreven efficiency niet genoeg gecultiveerd kan worden.
- Ik heb fantasie? Ik dank U voor wat U als een compliment beschouwt, maar hoe komt U daarbij?
- Zeer eenvoudig. Naar blijkt uit uw telefoontje met onzen correspondent is de plaatselijke afdeling van het N.B.S. ofte Nationaal Bedienden Syndicaat zinnens de kinderen der leden een Paasfeest aan te bieden. Ik zou in dit bijzonder geval bereid zijn U tegen een zeer voordelig prijsje, ja, ik durf zelfs zeggen een belachelijk prijsje, een flinke partij zoetigheid te leveren, omdat ikzelf ook lid ben van dat syndicaat.
- Zo!
- Ja, maar de kans om het syndicaat mijns harten
| |
| |
mijn met reine geestdrift berekende gunsttarieven aan te bieden, werd me wredelijk misgund.
- Zo!
- Het noodlot heeft op mijn bureau een bestuurslid geplaatst van de Antwerpse afdeling van onze bond. De man weet van een voorgenomen kinderfeest niets af.
- Op de eerstvolgende algemene vergadering zal ik voorstellen dien vent te wippen.
- Dat zou een gevaarlijk voorgaande zijn, meneer Cracke, want ik heb den secretaris opgebeld en die beweert, dat ‘het’ bestuur nooit aan gelijk welk kinderfeest gedacht heeft.
- Die kerels hebben geen moederhart, meneer Cracke.
- Werkelijk niet? Maar, mon cher cousin - heb ik reeds de toelating gevraagd u zo te noemen? waar...
- Faites, faites, mon cher cousin.
- Waar heb ik het eigelijk met jou? Wat kom je hier doen? Wat verwacht, je van mij?
- Mon cher cousin, je valt me geweldig mee en daarom is dit bezoek voor mij een geweldige tegenvaller.
- De idee is zo klaar als de uitdrukking er van prieces is.
- En toch is het zo. Ik zal je het maar kort en goed zeggen. Ik detesteer alle sportmensen, die voor mijn part niets anders kunnen zijn - pardon, konden zijn - dan brutale spierbundels.
- Dergelijke specimen bestaan in zeer grote getale en genieten mijn hartsgrondige onverschilligheid. Nog iets?
- Ik werd vervolgd door nieuwsgierige stommelingen, die alle informaties van mij verwachtten over...
- Over den eminenten inside links van Sparta, nietwaar?
- Ja.
- Ik heb je door, ik meen de situatie te begrijpen.
- Neen dat kan je niet.
- Nog niet in al zijn finesses, maar als je er lust in gevoelt, kan dat later wel gebeuren bij grondiger kennismaking.
| |
| |
- Zeer graag.
- Vermits het je behaagd heeft verstandig met me te spreken en je dus mijn persoontje hebt willen beschouwen als staande op jouw intellectueel peil, kunnen we in koelen bloede, met een verlicht hart en vermilderd begrip van 's levens uiterlijkheden, kennis met elkaar maken. Met wien heb ik de eer?
- Frans Cracke, klerk van lagere rang.
- Geen bijzondere aanleg of neigingen?
- Misschien... literatuur. En met wien ben ik zo gelukkig te redekavelen?
- Frans Cracke, klerk van hogere rang.
- Geen bijzondere neigingen? Voetbal bijvoorbeeld?
- Toch wel. Ik ben namelijk doctor in de Germaanse filologie. Ik heb van morgen mijn thesis verdedigd en mijn doctorsbul behaald.
- He... ja... zo... pro... ficiat...
- Noch bloemen, noch kronen. Voetbal is tegenwoordig niet enkel een aangenaam, maar ook een nuttig tijdverdrijf. Een der aandeelhouders van mijn club bezorgde me een baan bij Swillaert, die me veel loon en vrijheid gunde, zodat ik talrijke zakenreizen kon ondernemen naar de universiteit. Ik kom daar nu weer pas vandaan. Ik moest om vier uur hier zijn voor een echte zaak en om halfvijf voor mijn cher cousin.
- Aangename kennismaking, meneer Cracke, doctor in de Germaanse filologie...
- Met de grootste onderscheiding! Had moeke dat nog kunnen beleven. Kom, daar drinken we er eentje op, mon cher cousin...
- Enne... sans rancune, niet?
We hebben dan een glaasje geledigd op zijn schitterende uitslag, een op onze kennismaking, dan een op onze ambities. Verder wijdden wij een dronk aan Moedertje Vlaanderen en een aan Ome Piet, een aan de schoonheid van de Antwerpse vrouwen en een aan de groei van de jonge Vlaamse wetenschappelijke literatuur. Heel en al vertederd hief ik dan mijn glas op de eindoverwinning van R.C. Sparta, waarbij mijn ondankbare neef opmerkte
| |
| |
dat ik tekens van dronkenschap vertoonde. Mijn verontwaardigd protest deed een krakeelvlam tussen ons oplaaien, die spoedig geblust werd met de zoveelste pint.
Iemand heeft mij in een taxi geladen.
* * *
Dat alles is nu reeds vele dagen voorbij. Ik heb niets meer van mijn universitairen neef vernomen. Wat zou hij zich ook nog om mij, illusteren mislukkeling, bekommeren na zijn eerste vreugderoes?
Mislukkeling, ja, triestige raté, sukkelaar, dat ben ik. Zinloos, gemist, dat is mijn leven. Die grote vergissing met mijn voetbalneef zette die waarheid weer plots scherp, wreed, onontkoombaar voor mijn ogen. En uit die onafgebroken reeks vergissingen doken op die enkele, die me niet meer gerust lieten. Waarom juist die en niet de vele andere? Ik weet het niet, maar wie verwacht logica van een gekwelde ziel?
Ik moest met die spoken af rekenen. Voor het eerst sinds jaren heb ik weer geschreven.
JAN CEULEERS
|
|