Janus is een dementia paralytica. Hij hoort hier niet op zaal. Hij hoort in Maasoord. Dat had er allang van moeten komen, maar wie ligt hij in de weg? Hij is een uitgeblust wezen. Hij lacht en lalt en is het mikpunt van de botte maar goedgemeende plagerijtjes der anderen. Er is op deze zaal der levenslangen een gestichtspsyche die nauwelijks voor Maasoord onderdoet.
‘Janus, waar is je meisie?’
‘Maide’, roept Janus, ‘Maide, maide’ - en hij grinnikt log en verrukt. Het is een van zijn succesnummers. ‘Maide’ - en hij zoekt bijval rondom. ‘Maide’, schreeuwt hij en kantelt zijn zwaar gelaat met de donkere ogen naar rechts, naar links - dat gelaat met die ogen, een rotte vrucht.
‘Maide, zegt er een, maide, echt Rotterdams’.
‘Mède, zegt er een, mède, da's Haegs’.
‘Meesje, zegt er een, meesje, da's beschaafd’.
‘Mokkel, mot je zegge’.
‘Kalle’.
‘Griet’.
‘Nieze, peesnieze’.
Lachen. Opa in de hoek lacht verkneukeld zonder te weten waarom. Zijn vage herinnering strompelt het mannengelach achterop. Pieter, het kind van de zaal, werpt uitbundig de magere armen omhoog en lacht luidruchtig om het lachen zelf.
‘Ssst’, komt de zuster. Het lachen sterft zonder een enkele reutel, moe en zonder strijd.
Janus was allang geen deelgenoot meer. Zijn bezinning is als een vlam die leeg en schel oplaait om daarna neer te slaan in duisternis. Hij ligt op z'n zij, log en gesloten. Hij ligt met het gezicht naar het venster. Hij kijkt zonder te zien. Hij ziet een boomkruin in winterse naaktheid, hij ziet de achterkant van huizen, lege balkonnetjes getooid met schuin opgehangen mattekloppers, met vliegenkasten en wasgoed. Maar hij ziet zonder te zien. Dan laait plotseling de vlam nog eens leeg en schel op. Hij steunt op de elleboog en wuift. Hij wuift met logge onzekere hand.