| |
| |
| |
[Gedichten]
Het kind
Hij was zeer lang voor zestien jaren, dus
heeft hij gewacht voor allerlei kantoren.
Hij leerde veel uit 't slaan van deuren horen
en uit het kleppren van een brievenbus.
Hij heeft veel lief gehad en nooit gekust,
en alle liefde die hij gaf, verloren.
Toch liet hij zich hierdoor in 't minst niet storen,
slechts één vrees stoorde soms zijn rust:
dat hij ééns weerloos tegen haar geheim zou staan,
niets van zijn leven was voor haar verborgen.
Zij luisterde, maar nooit liet zij hem volgen
de kronkelgangen van haar vreemd bestaan.
Hoe goed, dacht hij, haar op een lentemorgen
in een wit bed te zien door 't open raam.
| |
Binnenhaven
Ik liep tot het eind van de haven
waar ik dacht dat je wonen zou,
maar daar was de bel weggeroest en
de brievenbus volgestouwd
met natte en roetzwarte kranten,
het huis was vergeeld en heel oud.
Ik liep achteruit tot aan 't water,
bedacht dat voor géén enkle vrouw
ik lopen zou tot in het water,
behalve misschien eens voor jou.
In het raam dook een bleekrode driehoek,
wat was dat voor een teken, van jou?
| |
| |
Ik dacht aan je roodwollen sweater
(of je die nu nog hebben zou?)
die altijd zo goed gestaan had
bij je haren en 't hemelsblauw,
maar hier spieglen de ramen en 't water
alleen maar een lege rouw.
Aan 't beurtvaartloket zei een schipper:
‘Het is vier-en-dertig’. Ik wou
direct naar dat nummer gaan zoeken,
al had hij het niet over jou.
Want was het niet steeds slechts het toeval
dat me aan je heeft toevertrouwd?
| |
Cathedrale de Reims
De heiligen van het portaal
hebben ons nog zeer veel te zeggen,
hoewel wij even overleggen
luistren wij niet naar 't oud verhaal,
trekkers in ruitenhemd en short
durven wij niet voor 't altaar knielen;
hoewel de priesters ons bevielen
werd ons verblijf alhier bekort
door een teveel aan offerblokken:
wij zijn niet ieder geloof gewend
en wagen op ons heil geen cent,
te onvertrouwd om mee te gokken.
| |
| |
| |
Prometheus
Een trechter opstaand naar het firmament.
Over mijn hoofd trekt het heelal
schroeiend en stil zijn rulle korst.
Geketend aan een top, na eeuwen
gerezen uit een kratermeer,
ben ik aan de kometen 't meest verwant,
die wagen, slepend met hun lange haren,
de roekeloze sprong van wand tot wand.
met rots en al in aarde opgelost?
Ook roest en onkruid nemen eens bezit
van 't uitgemoorde mitrailleursnest
in langveroverd dood gebied.
| |
Verlangen
Aan beide zijden kwelt mij 't gras
en alle bloei verwijt mij 't wachten.
Geen zonlicht pantsert mij. Het was
nooit vreemd aan wijde kille nachten.
Een afgrond aan mijn linkerzij,
de duisternis leent zich tot beden:
Ziet gij de drempel? 't staat u vrij
om voor- of achteruit te treden.
Is deze eenzaamheid fataal
genoeg om zich aan u te meten?
Werd reeds mijn keus tot ideaal?
Zoals het loon is der asceten.
| |
| |
| |
Vrouw
Zij heeft het ranke lijf der vrouwen
die lasten dragen op hun hoofd,
en aan hun schouders slechts hun borsten
fier in de avond langs het strand.
Haar lichaam tekent nu een zweepslag
strak door bewustheid opgejaagd
slechts naar haar eiland lokt het palmhout
diep in de welving van haar rug.
O schaduwhaar en bruine flanken,
o val als alle spanning wijkt,
wanneer zij schoon wordt als de aarde
diep bij de wortels van de nacht.
| |
Historische momenten
Herinnert zij zich hoe een jonge man
soms onverwachts in het portaal kwam zwijgen,
of hoe hij bij de stille wanhoop van
een hopeloos gesprek zwaar stond te hijgen,
hij kwam om haar zijn nieuwe fiets te tonen -
of te vertellen van 'n vacantiereis,
in diepe twijfel wat het hem kon lonen
een handdruk rekken en nog even wijs
verbeten zingend weer naar huis te gaan;
hoorde zij door de deur zijn schrille stem,
wist zij het nu of niet? Zij kwelde hem.
Hoe moest hij haar verhalen juist verstaan?
De dansclub, 't weekend, vooral de B.M.,
daar meisjes niet alleen uit zeilen gaan.
| |
| |
| |
De bommenwerper
Als onder wijding van gestrekte handen
rusten mijn snelle valken in 't gelid.
Ik schijn een punt, berekenbaar en wit,
Een donk're rook voor trekkend door de landen.
Maar eenzaam bij 't gehuil der kogelvelden
kopzwaait mijn kist besluitloos als een koe,
het stalen zonlicht schrijnt mijn oogen moe,
zwaarder heb ik 't dan wie mijn schietschijf stelden.
Maar dan het spel, de lichte vissen springen,
ver achter mij laat ik hun broze baan.
Hun gratie verraadt mij hun ijle zingen,
hun gretig bijten en fonteinen slaan.
Hoe zinrijk zijn van bovenaf de kringen:
Een kraterveld in zwavelgele maan.
| |
Halfavond
Ik heb de grens van dag en nacht ontdekt
naast platgestreken wilgebomen
in wateren die in 't gelid opkomen,
waaraan zich zelfs de kilste nixenvoet onttrekt.
Uit spiegelholen waait bij stromen
De sterren prikken langzaam 't zenith in.
Ik zou graag iemand tegenkomen.
| |
| |
| |
Ingeborg
Daarginds is de dagsector smal ingezogen.
Op ski's komt zij 's avonds het dal ingebogen,
waar als zeesterren wiegelen de lage lichten.
Ik weet dit, want ik ken de herfstgezichten
van het land waar als feest zich de zomer laat denken,
dat het land met de zee viert, de stad met zijn rozen.
Ik heb mij dit laaglauwe land niet gekozen,
waar de lente mij afmat met gluiperig wenken.
Wij namen ginds afscheid op 'n plentje vol regen,
in de eerste straat kwam ik het donker al tegen.
Ik maak me nu over jouw winter geen zorg,
zend mij een kushand per noordenwind, Ingeborg!
| |
Winter
De sneeuw is heel onmerkbaar gekomen
en roodglazen herten springen door 't woud.
Er kruipen slangen in kreupelhout,
en de warme lantaarns in de bomen
wij vinden ze niet, en gevaar is vertrouwd.
Wij zijn nog niet erg verkleumd en koud,
maar zullen de hele nacht blijven dromen
van de spleten vol hars in 't vriendelijk hout,
van een broodgeurend huis, waar 't kaarsenlicht
schijnt in goud op een open wit bed. Je gezicht
zag ik nooit zoals nu, maar ik kan niet hopen,
al sloeg ik de lakens graag over je dicht.
Ik laat één kaars aan, de gordijnen open,
ik waak aan je zijde, wacht haast een gericht.
| |
| |
| |
Aandacht
De spieren die een vlinder spanden
onder uw smalle navelring,
achter wiens scherpe vleugelranden
geperst door nauwe kniekeelwanden,
de fonkelende wierook dringt,
als sluiernevels cirkelend in een
volmaakte maat en evenwicht.
Waar schuilt de haard en kern daarbinnen,
die heel dit duizlend vergezicht
verwarmt met 't roodste hartstochtlicht?
Het gloedvol eind der zonnedagen
is in uw heupbokaal bewaard,
't kristallen ei devoot gedragen
op smalle vingertoppen traag en
eerbiedig om uw knie geschaard.
| |
Wens
Mijn wens is los te zijn van u en voort
te gaan tot 't eind en nooit tot rust te raken;
ik wil uit geen verhitte droom ontwaken,
het leven is een jacht van angst tot koorts,
bezinning, wanhoop van het dagen tellen.
Ten twede male is wat langs mij trekt
volkomen doelloos. Uit geen daad gewekt
wil 'k niet alleen mezelf, maar and'ren kwellen.
Ik heb te lang bij u en mij gedraald,
maar is iets waard om lang er bij te toeven?
Moet ik dit alles weer opnieuw beproeven?
Uit medelijden heb ik zelfs gefaald,
in zelfmoord: als mijn lijk werd opgehaald,
wist gij waarom, 't zou u te zeer bedroeven.
| |
| |
| |
Vergevorderd
Mijn vriend kijkt beneveld
| |
Selfmade man
De beulsbijl sprak op zeek're dag:
als dit zo doorgaat komt er krach,
men zet mij na gebruik op zolder
als zondebok voor oude kolder.
De beulsbijl brak het dakraam uit,
vermomde zich met haar en huid
En leende geld van zeek're staat,
die zo'n gelegenheid nooit laat.
En 's avonds stond in elke krant:
| |
| |
| |
Ballade van de veerpont
Zij heeft zich bij hem aangesloten,
hij heeft de veerpont voor haar betaald,
zij hebben een stil verbond gesloten
en lang over 't water gestaard.
Idylles groeien na één dag zon
als paddestoelen na regen.
hij wist dat hij haar beminnen kon,
zij hebben alleen maar gezwegen.
Een lentedag stierf als was zij vermoeid
van haar eigen heftig ontwaken.
Toen is in de nevel zijn droom vervloeid,
voor zij tot elkaar konden raken.
Zij voer alleen terug in dit zware uur
en nog haakte hij naar haar lippen,
maar heeft zijn eerste avontuur
te dromerig laten ontlippen.
Want de weemoed van de avondwind
had hij meer lief dan haar,
en wat hij in die weemoed vindt
is een schoner beeld van haar.
L. TH. LEHMANN
|
|