| |
| |
| |
De ontmoeting
Elken avond, tegen half zeven, daalde ik de vele trappen af, die mij van de aarde scheidden. Elken avond iets armer en iets mistroostiger dan den avond te voren. Op den zolder, in de houten beslotenheid van mijn kamertje, was het alles minder erg. Daar kon mij niemand zien, daar zag ik niemand. Tusschen stapels boeken en paperassen zat ik, als een vreemdsoortig insect, welks werkzaamheid door de buitenwereld niet wordt opgemerkt en dat misschien ook wel volkomen onschadelijk was. Het leven ging zijn gang, maar merkwaardig genoeg had ik ook deel aan dat vage, onbepaalbare leven, iets dat buiten mij en in mij was, het bovenpersoonlijke van mijn individualiteit. Ik zat daar den laatsten tijd vaak in te modderen, want al pijnlijker ging ik beseffen, dat wat ik als mijn wezenlijke zelf beschouwde in disharmonie was geraakt met de buitenwereld, die toch ook mijn wereld was. Het kwam mij soms voor, dat ik in fragmenten uiteenviel. Mijn gedachten tastten nog naar een verband, maar het kraakte in mijn hoofd, het stoof voor mijn oogen.
Ik begreep, dat het zoo'niet kon blijven. Mijn werk, instede van mij een steeds helderder inzicht van mijn verhouding tot en mijn plaats in de wereld te verschaffen, vertroebelde mij, het groeide tot een zelfstandig monster, waaraan ik alles offerde, lichaams- en geestkracht. Het hitste mij op, het zette mij in brand en vergeefs hunkerde ik naar die luciditeit, waarin de mensch oog in oog komt te staan met zijn verworvenheden en hen uitzegt. Wanneer ik in den nuchteren morgen overlas wat ik had geschreven, vond ik slechts uitingen van bezetenheid zonder vormkracht. Ik wist mij in staat tot de analyse van dit euvel, maar ik vreesde voor den grooten stap, die mij buiten mijzelf zou voeren. Nu waren er angst en mistroostigheid, maar er was toch ook de zoete verslaafdheid van de koorts. Nu dreigde de vernietiging, maar wat zou mij resten, wanneer de analyse de ziektekiemen had gedood, althans onschadelijk gemaakt? Uit vrije verkiezing was ik de eenzaamheid ingegaan, mijn levensver- | |
| |
vulling had ik er in gezien. Ik kon haar niet prijsgeven zonder dat mijn leven allen zin verloor.
Behalve deze problemen was er dan nog het spookbeeld van den naderenden honger. Soms dacht ik, dat er alleen dit was en al het andere een gevolg van den materieelen nood, waarin ik verkeerde. Dit te denken stelde mij eenigszins gerust, maar niet voor langen tijd. Want elke schrede, die mij nader bracht tot de buitenwereld, deed mijn bezwaardheid toenemen. Er drukte lood op mijn schouders en ik kon dit gevoel niet in overeenstemming brengen met de nietigheid, die mij overkwam, wanneer ik op straat stond. Alle grenzen waren weggevallen, in duisternis ging ik verloren, zwaar van angst en nood, en desondanks beseffend, dat ik iets zeer kleins en begrensds was in deze oneindigheid, een stofje, dat verwoei naar de begeerte der winden.
Ik liep dicht langs de gevels, een zwarte massa, wier koude hardheid ik niet wilde beroeren en evenmin uit mijn gezichtsveld verliezen. Achter zware gordijnen scheen licht, klonken stemmen. Leven, dat buiten mij lag, waarmee ik schier alle contact had verloren en dat mij toch niet volkomen onverschillig kon worden. Soms ging ergens een deur open, iemand trad binnen, de geluiden uit het huis drongen sterker tot mij door. Daar bereidden de menschen zich voor op het avondmaal. In de keuken dampten de pannen, het geurde er naar den rijkdom der aarde. Zij, die den heelen dag hadden gewerkt, voelden zich vermoeid, wieschen zich, het water schiep bewustzijn van nieuwe kracht. Daarna zouden zij aan tafel gaan, de dingen van den dag bespreken, de krant lezen en zich nauwelijks rekenschap geven van de wonderlijke harmonie, waardoor hun leven in stand bleef.
Een huivering doorvoer mij, ik was al veel verder, bij den donkeren tuinmuur van het ziekenhuis. De naakte boomen stonden hoog naar den hemel, ik zag hen niet, hoorde slechts hun eenzelvig geruisch. De stilte ging verloren, ik stak het lichte plein over, met zijn taxi's en trams, die als vreemde, verdwaalde constellaties voortgleden door de onwezenlijkheid van dit vroege winteravonduur. Daarna bereikte ik de nauwe straatjes en hier werd de
| |
| |
honger meestal tot pijn. Ik vond mijzelf terug in deze omgrenzing, tastte naar het geld in mijn zak, gluurde naar de kroegjes en logementen, die hier talrijker waren dan de burgerwoningen. Soms walgde ik van den stank, die uit kelders en riolen opsteeg, of van de onqualificeerbare menschen- en etensgeuren, die door de kieren van deuren en vensters drongen. Wat hier passeerde, ging dicht langs mij heen. Een hooge mannengestalte, voor wier nadering ik ineenkromp, of een rennend kind, dat in al zijn vervuildheid tegen mij op kon botsen, zoo ik niet zorgvuldig uitweek. Ergens begon, ondanks het vroege uur, al een harmonica te zingen, een vrouw trad in een deuropening, waarboven rood licht scheen, en siste in mijn richting. Ja, hier was het leven misdadig, ziek, verrot, hier kon een mensch zijn waanzin als gerechtvaardigd ervaren.
Goedkooper eethuis bestond er niet in heel de stad, dan wat ik na veel zwerven had gevonden. Veel zwerven en steeds grooter vrees voor den dag van morgen. In goed-burgerlijke restaurants had ik eenmaal vredig de spijze tot mij genomen, zorgvuldig kiezend wat mij dien dag zou bekoren en sterken. Ik was een mensch tusschen menschen, ik had mijn deel aan de wereld. Ik had die geïnteresseerdheid voor elke kleinigheid, die het zelfbewustzijn verrijkt en ver is van de gespannen aandacht, die op innerlijke verwoesting duidt. Soms greep ik naar een dagblad en liet mij het nieuws tegelijk met het voedsel smaken. Maar vaker concentreerde ik mij uitsluitend op het eten, het waarnemen van de omgeving intensifieerde mijn genot en later liep ik neuriënd door den avond terug naar mijn kamer.
Van die onbekommerde uitstapjes tot deze late periode van duisternis voerde een lange weg, een weg met steeds armoediger eetgelegenheden, met steeds moeizamer bevochten ontspanning. Men is iets of men is niets, maar wat kan daartusschen liggen? En daartusschen bevond ik mij juist. Eenmaal was het mij nog gemakkelijk afgegaan een gesprek te voeren: met een kellner, die mij bediende, met een willekeurigen eter, die zich in mijn buurt bevond. Ik moest al sinds weken iedere toenade- | |
| |
ring hebben afgeweerd, toen ik eensklaps tot de ontdekking van mijn schuwheid kwam. Dit moest een bewijs van sterkte zijn, eenzaamheid die zichzelf genoeg is. Maar het eenzijdige, om maar niet te zeggen het bedriegelijke van deze diagnose ontging mij niet. En naarmate mijn innerlijke en materieele nood toenamen, poogde ik iets te hervinden van het vroegere contact, zonder mijzelf die pogingen te bekennen. En ik kon zonder moeite mijn toenemende eenzelvigheid excuseeren, want ik geraakte verzeild in een milieu, dat mij moest aantrekken, juist door zijn strijdigheid met al mijn primaire neigingen.
Op een avond, verloren in regen en wind, rillend en mij nog amper van mijn honger bewust, kwam ik langs het kleine, groezelige eethuis. Ik wilde voorbijgaan maar door de heen en weer waaiende deur kwam mij een voedselgeur tegemoet. De stad was donker en vochtig, de wereld een onherbergzaam oord. Het was mij wel door deze woestenij te dolen, maar nu weer de honger als een pijn mijn ingewanden doortrok, kon er geen betere toevlucht voor mij zijn dan dit nauwelijks verlichte hol. Ik duwde de deur open, stond meteen in het lokaaltje en greep mij vast aan een stoel. Even tolde de wereld voor mijn oogen, maar ik had nog voldoende kracht om te gaan zitten. Ik kwam bij door den tocht, die mij tot op de botten verkilde. Een man in een kleurig boezeroen, met een voorschoot om, stond bij mijn tafeltje. Ik keek rond, zag iemand met een portie stampot voor zich en bestelde dat ook, want er wilde mij niets te binnen schieten. Op een andere plaats dorst ik niet te gaan zitten, hoewel de onbehaaglijkheid van dit plekje tot mij doordrong. Maar eerst wilde ik weten waar ik was.
Het eten verdween door mijn keel als een kleiïge massa: substantieel en smakeloos. Dit was geen gevolg van weerzin, intgendeel, ik at gulzig. Maar mijn zenuwen schenen verdoofd te zijn, een toestand die langzaam week, toen de warmte van het voedsel mijn lichaam ging vervullen. Ik had den moed mijn bijna leeggegeten bord op te nemen en mij aan een ander tafeltje neer te zetten. Het begon reeds soezerig in mij te worden en door half gesloten oogen bezag ik de omgeving nader. Aan simpele
| |
| |
draden hingen een paar gele peertjes te schijnen. De zwart bevlekte gewitheid der muren was hier en daar bedekt met een reclamebordje, dat echter als zoodanig geen dienst meer kon doen, vanwege de groezeligheid, die het in den loop der tijden was gaan aankleven. Achter het bruin houten buffet, eigenlijk een in décadence geraakte toonbank, lag een vertrek, waaruit damp en etenslucht door het lokaaltje trok. Ik voelde opeens iets van walging, trachtte nog de menschen om mij heen op te nemen, geloofde dat ik ging braken, maar alles werd weggevaagd in een overgroote vermoeidheid.
Het was de eerste en de laatste keer, dat ik hier insliep, want ik wilde nooit meer riskeeren, door de hand van den waard te worden gewekt. In den droom voelde ik zijn nadering, als een gier schoot hij op mij neer en greep mijn schouder met zijn klauwen. Toch was er niets direct wreeds in het gezicht dat ik opschreeuwend aanschouwde. Men zou nauwelijks zeggen, dat het bij een lichaam behoorde, welks hand mij zooeven zoo ruw had aangegrepen. Bijna passief stond het boven mij, een bleeke maan. ‘We gaan sluiten’, zei het gezicht. Sidderend vertrok ik, vastbesloten hier nooit weer te keeren, In de stilte van mijn kamer pas kwam het leven mij weer dragelijk voor. Maar de nuchtere nieuwe dag leerde mij mijn vreezen af, zei mij dat het afschrikwekkende maar juist goed genoeg voor mij was. En geleidelijk wende ik eraan, des avonds naar het paupersche eethuisje mijn schreden te richten. Nooit echter geraakte ik thuis in deze omgeving. Misschien alleen het tafeltje bij de rechtermuur, dat mij elken avond wachtte, werd mij eenigszins vertrouwd. Het was als een klein wereldje met een eigen dampkring. Daarbuiten, in de ruimte, waren andere werelden, waarmee de mijne nooit contact zou vinden. Daar waren menschen, en ik wist dat zij steeds dezelfden waren, maar wij groetten elkaar bij komen noch gaan. Soms verbroederden zich enkelen, zij praatten, werden zelfs wel luidruchtig, maar ik liet den zin van hun uitingen niet tot mij doordringen. Het was mijn laatste verweer tegen een omgeving, dat mij eigenlijk toch al had geannexeerd.
| |
| |
Er geurde iets van zomer door de stad. Ik merkte het toen ik, nadat de duisternis reeds was gedaald, de straat betrad. Een boomtak wiegde zacht onder het schijnsel van een lantaarn. Ik keek naar dien arm, die daar verloren scheen te hangen in den vroegen nacht en zag, dat hij kleine knoppen droeg. Na de kilte van een vruchteloos doorpeinsden dag, deed dit teeken van zich vernieuwend leven mij huiveren. Duidde de koortsvlaag, die mijn lichaam doortrok, op geluk of ongeluk? Misschien beide, misschien ook was het alles hetzelfde, want mij waren woorden en begrippen sinds lang tot onontwarbare veelvoudigheden geworden.
Toen ik het plein overstak, zag ik een smalle maan boven de verre huizen. Diep voelde ik de verarming van mijn lichaam onder de puurte van dezen hemel. Nu kon de tijd niet ver meer zijn, dat ik aan vreemden - en was niet ieder mij vreemd? - mijn toestand zou moeten blootleggen en een onuitsprekelijke angst deed mij dichter langs de gevels loopen, als om mij zooveel mogelijk weg te drukken. Domheid, wreedheid en wanbegrip zouden mij beleedigen en kwellen. De onaantastbaarheid van mijn innerlijk leven zou worden bevuild door ruwe klanken. En ik zou de beproeving moeten ondergaan, wilde ik niet verkommeren als een zieke hond.
Een paar zilverstukjes rammelden in mijn broekzak, bij iedere stap deden zij hun hoonende muziek hooren. Het eethuis had dien avond voor het eerst zijn deur openstaan. Ik hoefde niet het duwende gebaar van elken avond te maken, maar stapte zonder meer binnen. Voor de zooveelste maal overwon de honger den afkeer, ik nam plaats aan mijn tafeltje en lepelde weldra gulzig het bord water met vermicelli-draden, dat men hier voor soep opdiende. Achter mij klonk weer de schorre basstem van den haveloozen kerel, die hier steeds tegelijk met mij zijn avondmaal nuttigde. Zijn tafelgenoot, een klein kereltje, met een vuilen baard, antwoordde weinig, omdat hij het, als naar gewoonte, te druk met slurpen had. Dit geslurp maakte het mij bijna onmogelijk langer dan den duur van het maal hier te zitten. Ik ademde een rioolstank in, wanneer ik het hoorde; in dit geluid vernam ik de stem der
| |
| |
verrotheid van deze omgeving, van mijzelf, van de wereld. En omdat het mooi weer was, stond ik zoo snel mogelijk op, besloten nog een eindje te wandelen. Maar terwijl ik mij verhief, keek ik in een mij onbekend gelaat. Een magere man, van middelbare grootte, nam beleefd zijn hoed voor mij af. Ik zag een kale kruin, omringd door een krans van grijze haren. Twee oogen keken mij met meer dan gewone helderheid aan.
‘Mag ik hier plaats nemen?’ vroeg de onbekende.
‘Ik wilde juist weggaan’.
‘Misschien wilt u zoo goed zijn nog even te blijven zitten. Ik heb u iets te zeggen.’
Ik voelde mij verward, hulpeloos, stamelde:
‘Er moet een vergissing in het spel zijn. Ik heb niet de eer...’
Maar terwijl ik dit zei, was ik reeds weer gaan zitten. De onbekende nam tegenover mij plaats, op dien stoel, waarnaar ik menigmaal angstig had gekeken, als iemand zijn intrede deed: dat die plaats onbezet mocht blijven, niemand mijn alleenheid kwam storen.
‘Mijn naam is Wilkens’, zei de vreemde, ‘misschien hebt u wel eens van mij gehoord’.
‘Kan wel zijn; mijn geheugen laat mij dikwijls in den steek’.
Hij had zijn hoed naast zich op den grond gelegd en hield het hoofd eenigszins gebogen, zoodat ik tegen zijn glimmende kruin aankeek. Ik moest hem er op attent maken, dat de waard naast hem stond. Toen keek hij op en ik zag weer de schittering van zijn oogen. Hij informeerde omstandig naar de diverse gerechten en bestelde tenslotte slechts een nederig bordje soep. Vervolgens verviel hij in zwijgen, zat op het tafelblad te turen en slaakte slechts af en toe een zwak gekreun. Leed hij pijn? Ik vroeg het mij af, maar terwijl ik dit deed, vroeg ik mij tevens wat het mij aanging. Ik wilde dezen man ontloopen, maakte reeds een zachte schuifbeweging met mijn stoel, toen andermaal de waard verscheen en het dampende bord voor den bezoeker neerzette. Deze keek mij aan en glimlachte, als wilde hij zich verontschuldigen voor de schamelheid van wat hem werd voorgezet. Ik zag
| |
| |
opeens, dat hij menschelijk was, blijkbaar een arme, wat uit het lood geslagen drommel. Maar ik was den omgang met menschen te zeer ontwend, om mij met de situatie te kunnen verzoenen.
Hij nam een punt van het tafellaken, om daaraan zijn lepel af te vegen, maar de vuilheid van het stukje linnen schrikte hem af en hij vergenoegde zich ermee den lepel met zijn vingers af te wisschen. Hij roerde door zijn soep en keek mij peinzend aan. Ik kreeg een wee gevoel, als roerde hij door mijn maag.
‘Wat moeten we doen?’ sprak hij. ‘We zijn op deze toevlucht aangewezen en we moeten er nog dankbaar voor zijn’.
Hij lachte kort en begon te eten. Tusschen twee lepels door, vervolgde hij:
‘U weet even goed als ik, dat we ons hiermee niet mogen tevredenstellen. We kunnen niet alle hoop laten varen, want we zijn van een ander slag, dan het hopelooze uitschot, dat hier thuishoort’.
‘Wat weet u van mij?’ waagde ik te vragen.
‘Ik heb u hier al eerder gezien, al hebt u mij nog niet opgemerkt. U denkt, dat u er niets mee hebt te maken, wanneer u met uzelf schuilevinkje speelt. Waarom geeft u zich niet duidelijk rekenschap van uw toestand? Dat is de eenige manier om er weer bovenop te komen’.
Misschien was dit gekkenpraat, maar er stak meer waarheid in dan mij lief was. Ik werd er weerbarstig onder.
‘Maar wie zegt u, dat ik de begeerte heb om er bovenop te komen? Waar bovenop? Ik weet heel goed waar ik thuishoor en dit eethuis is nog niet het laatste station’.
De peillooze wanhoop, die mij sedert maanden beheerschte, kwam eindelijk tot uiting. De woorden van dezen dwazen vreemdeling deden mij ontdooien. Ik voelde de wereld om mij stroomen als een donkere zee, waaruit een walgelijke stank opsteeg.
De ander werkte haastig zijn soep naar binnen. Hij had weer het hoofd gebogen, ik dacht, dat mijn woorden
| |
| |
volkomen langs hem heen waren gegaan. Ik voelde mij zoo wanhopig, dat ik niet kon blijven zitten. Ik moest mij vertreden, mijn vertwijfeling doodloopen.
‘Ik ga met u mee’, zei hij en stond ook op.
Meteen kwam de waard toegeloopen, om zijn geld in ontvangst te nemen. Ik liep door, voorbij de nog steeds openstaande deur, de steeg in. Reeds prees ik mij gelukkig, weer alleen te zijn, toen ik hem naast mij zag. Meteen voelde ik, dat verder verzet nutteloos was. Nu hij liep, merkte ik, dat er een kracht van hem uitging, die ik niet kon weerstaan. Hij mocht ouder zijn dan ik, maar zijn vitaliteit overtrof de mijne vele malen. Het was echter niet iets, waaraan ik mij kon oprichten. Integendeel, het fluïdum, dat er van dezen man uitging, maakte mij nog loomer dan tevoren. Of was het de zoelte van den vroegzomerschen avond? Of misschien slechts mijn innerlijke uitgeholdheid, die bij ieder contact meedoogenloozer met zichzelf werd geconfronteerd? Ja, dit alles had ook deel aan mijn gewaarwording, maar deze man was toch wel een geladene.
Ik ging verder zonder nota van hem te nemen. Misschien zou hij mij aanstonds, als wij de stegen achter ons hadden, verlaten. Zijn zwijgen sterkte mij in deze hoop. Soms kreunde hij en telkens als ik dat hoorde, ging er een schok door mij heen. Misschien was hij krankzinnig, zocht hij mij neer te slaan in een van de vele duistere hoeken, die wij passeerden. Ik liep sneller en sneller om maar zoo gauw mogelijk een drukke straat te bereiken. Hij hield mij bij.
Wij kwamen in een winkelstraat. Het was al na achten, slechts een enkele étalage was nog verlicht. Menschen liepen kalm te flaneeren, maar ik minderde mijn vaart niet. Hoe lang zou ik dit nog volhouden? Mijn organisme verdroeg geen sportieve prestaties en ik wilde toch niet rechtstreeks naar huis gaan, want ik achtte hem in staat, mij ook daarheen te volgen. Ik verlangzaamde mijn schreden, ik wist niet meer wat ik moest doen. Toen begon hij weer te spreken en ik was hem er bijna dankbaar voor en voelde de bedreiging minder worden.
| |
| |
‘U vindt mij natuurlijk vrijpostig’, sprak hij ‘omdat ik mij aan u opdring. U vindt, dat ik niets met u heb te maken, u volgt uw eigen weg, en ik den mijnen. Maar als alle menschen zoo dachten, wat zou er dan van de samenleving terecht komen?’
‘De menschen denken niet’, antwoordde ik.
‘Slaat u hen niet al te laag aan’, adviseerde hij, ‘ze denken wel degelijk. Ze zijn evenmin tevreden als u of ik. Maar u bekommert zich niet om wat de anderen kwelt, u hebt al teveel aan uzelf. En toch willen allen hetzelfde: hun onrust verminderen. Het helpt weinig of men dat wil, doorgaans heeft het zelfs een averechtsche uitwerking. Maar men kan niet alle menschen over één kam scheren. De een kan zijn onrust verminderen door meer aan zichzelf te denken, de ander juist door zijn aandacht meer op zijn omgeving te richten. Men moet niet steeds voortgaan hetzelfde te doen, maar afwisseling brengen in wat ik noem zijn levenstechniek. U hebt u te eenzijdig geconcentreerd, u leeft te introvers’.
‘Ik geloof niet in een levenstechniek’, zei ik, besloten mij tot het uiterste te verzetten, hoewel ik voelde, dat hij, althans wat mij betrof, enkele juiste dingen uitsprak. ‘Nee, zoodra we een techniek noodig hebben, zijn we al verloren. De natuur moet zichzelf zuiveren’.
Hij lachte en ik kromp onder dat geluid, alsof mij alle zekerheid ontviel.
‘U spreekt van natuur! Alsof wij ons niet hoe langer hoe meer van de natuur verwijderen. Juist doordat de mensch tal van natuurkrachten beheerscht, waaraan hij vroeger was overgeleverd, verwijdert hij zichzelf verder van de natuur. Dat is een fatale verschuiving en daaraan wil ik tegemoet komen, door ook op het menschelijke wezen een techniek toe te passen’.
‘Dan moet u een psychiatrische kliniek openen. Ik wensch u veel succes’.
Hij scheen mijn ironie niet te hebben gehoord, want inplaats van er op in te gaan, verviel hij eensklaps in een soort extase, die mij deed huiveren.
‘Ze komen niet tot mij’, barstte hij uit, ‘ze zullen
| |
| |
nooit komen. Ze willen liever vergaan dan mij te hulp te roepen. Laat ze dan vergaan! Ja, laat ze vergaan, maar draag ik dan geen verantwoordelijkheid? Ben ik dan slechts individu of ook deel van het geheel? Of deugt mijn methode niet, omdat ik geen gelegenheid krijg haar toe te passen? Maar wat mankeert er dan aan? Ben ik het zelf misschien, die mijn methode in den weg sta?’
Hij kreunde weer en ik geloofde in een afgrond te hebben gestaard.
‘Maar wat is uw methode dan eigenlijk?’ waagde ik te vragen.
‘Ik kan haar moeilijk omschrijven. Ze wijzigt zich van geval tot geval. Ik voel den mensch heel nauwkeurig aan, dat hebt u kunnen constateeren. Ik zag u in die trieste omgeving, ik doorgrondde u, ik dacht u te kunnen helpen. Maar u bent precies als de rest: u wilt niet geholpen worden. Adieu, meneer’.
Hij keerde zich om en eer ik tijd had tot mijzelf te komen, was hij verdwenen. Ik voelde mij bewogen en zeer eenzaam. Onwillekeurig keerde ik ook op mijn schreden terug. Maar wat verwachtte ik, wat zocht ik? ‘U wilt niet geholpen worden’, had hij gezegd, en zoo was het. Bovendien, waarom zou ik waarde hechten aan het gepraat van een fantast? Hoe duidelijk zag ik nu alles in: dat hij zich vastklampte aan de fictie van anderen te kunnen redden, omdat hij zelf reddeloos was. Maar hoe pijnlijk was het een mensch zoo de nederlaag te zien lijden. Bijna voelde ik iets van schuld: dat ik hem niet welwillender was tegemoet getreden. Maar wat konden wij voor elkaar zijn? Was dit vluchtige contact niet juist ontstaan doordat wij beiden doolden? Een ander had hem zeker niet zoo lang aangehoord.
Ik ging naar huis door den zoelen avond, maar de zomer was aan mij verspild. De duisternis van het menschenleven lag voor mij open, de duisternis, de eenzaamheid, het onbegrip. Maar het bloed stroomde weer in mij, de hunkering van dezen man had mij aangeraakt: in zijn lijden had ik het mijne en dat van de duizenden naamloozen herkend en ik wist, dat ik er tegen moest vechten,
| |
| |
ondanks of misschien juist om de uitzichtloosheid van den strijd. Want wat beslecht kan worden is voorbijgaand. En slechts wat eeuwig is, kan ons opvoeren boven de beperktheid van het persoonlijke en oogenblikkelijke.
Een nieuw tijdperk begon voor mij.
M. MOK
|
|