ren, terwijl hij achter zich zijn paard met eentonig, gelijkmatig geluid hoorde grazen.
Zonder dat hij wist vanwaar zij gekomen was, stond er onverwacht een meisje voor hem. Het verbaasde hem hier een menschelijk wezen te ontmoeten en hij meende vaag haar in verband te moeten brengen met zigeuners, die hij op zijn reizen wel eens tegenkwam. Hij voelde zich te loom om rechtop te gaan zitten of haar aan te spreken en zelfs toen zij begon te praten, veranderde hij niet van houding.
‘Hebt ge, vreemdeling’ sprak zij op klagende toon, ‘nergens op uw weg mijn geliefde gezien? Lang geleden is hij naar de oorlog vertrokken en liet mij alleen achter. Sindsdien hoorde ik woord noch bericht van hem en of hij dood is, gewond of ziek, ik weet het niet. Misschien ook is hij gezond maar heeft hij mij vergeten. Niets weet ik van hem, ik leef alleen met mijn herinnering en iedere dag, iedere nacht zonder hem is een marteling voor mij. Help me toch, vreemdeling!’
‘Hoe kan ik dat’ antwoordde de koopman, ‘ik ken hem niet en heb hem nooit gezien.’
‘Maar hij is gemakkelijk te herkennen! Zijn kleeren zijn juist gelijk aan de uwe: zijn hoed is zwart, zijn vest geel en bruin zijn jas, zijn broek is grijs, zijn laarzen zijn bruin en zijn degen is lang. Maar hij is nog jong, zijn haar is blond, zijn oogen zijn blauw en zijn lach is zorgeloos en blij. Hij berijdt een vurige schimmel en allen, die hem zien, bewonderen hem.’
Terwijl het meisje sprak, had de koopman vermoeid zijn oogen weer gesloten en haar stem leek nu van een onmetelijke verte tot hem te komen. ‘Vreemd’ mompelde hij nog, ‘dezelfde kleeren als ik en ook een schimmel’ maar toen overmande de slaap zijn zinnen en wist hij niet meer wat er om hem heen gebeurde.
Uit zijn zware slaap werd hij gewekt door een schelle lach en opziend, zag hij een havelooze man voor zich staan. De zon was laag aan de hemel gezonken, de koopman huiverde, rekte zich uit en keek toen den vreem-