| |
| |
| |
[Gedichten]
Jan Toorop
Lijnen, ik laat u niet meer los,
voor dat ge deze handen legt
Vóór dat ge deze vrouwenborst,
met eendere adel van verlangens los.
En vóór ge deze Christus kruist
tegen de einders van de slanke stad
dat ze in al zijn stralen ligt gevat.
| |
Grafschrift
Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf.
De namen afgelegd, die hij verwierf.
Behoudens deze steen, waarop geschreven:
De dichter van het vers, dat niet bedierf.
| |
| |
| |
| |
Tusschen twee eeuwigheden
Toen ik het einde had bereikt
stond God op uit het slijk,
en ik stond naast hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
En hij zei: je had geen gelijk;
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
| |
Verloren
zij gaan voorgoed verloren;
en ik kan ook niet nog eens
dat ligt begraven ergens.
| |
Het huis is leeg
Het huis is leeg, uit het hóóren
uw lichaam, als was het nooit geboren.
| |
| |
| |
Overstorven
Zooals het water smaakt des nachts,
en nochtans voor de dorst van kracht,
wordt mij uw dood een element,
aan geen leven meer inhaerent,
en nochtans van dezelfde macht.
Loodrecht in mij staat overend
het bloed dat naar u lacht
en nog niet weet, het wankelend;
terwijl dit lied het niet meer acht,
zijnde uw blind equivalent
aan deze zijde van den nacht,
geheel van uw vergaan bevracht,
| |
Doodendans
De dood laat geen gedicht meer toe
dan voor ik met mijn handen,
die het leven aanrandden,
in dit de anderen te niet doe,
die zongen van haar dansen, hoe
leden tot lied zich spanden
het lichaam doet er niet meer toe.
Tenzij, maar ik besef niet, hoe
van tusschen houten wanden,
- o, keelgekropte schande -
Zij opstaat, het verworden moe.
G. ACHTERBERG
|
|