| |
| |
| |
De vreemde vriend
‘Wir haben, wo wit lieben, ja nut dies: einander lassen; denn dass wit uns halten, das fällt uns leicht und ist nicht erst zu lernen.’
R.M. Rilke: ‘REQUIEM’
André kwam thuis. Hij stak de brief, die op de vloermat lag, bij zich, en liep in het donker de trap op. Reeds op het portaal zag hij, dat Hélène was uitgegaan: er straalde geen licht van onder de deur. Hij hing haastig jas en hoed op, ontstak de lamp, en wreef, bij de kleine vulkachel staande, behaaglijk zijn handen. Toen viel zijn aandacht op de smalle, witte strook, boven de zak van zijn colbert, en hij bekeek de brief. Voor Hélène. Een handschrift, dat hij niet kende. Hij glimlachte en legde het couvert op de armleuning van haar stoeltje. Het was verbazingwekkend, hoe al haar oude vrienden steeds weer haar adres wisten te ontdekken. Zo lang zij hier nu woonden, waren er altijd menschen, die Hélène schreven. Vaak las zij deze brieven niet eens. Een enkele keer, als er iets humoristisch in voorkwam, toonde zij er wel eens een aan hem, maar meestal waren ze onbeduidend, en werd er dus verder niet over gesproken.
André liep het atelier binnen en overwoog nog aan de nieuwe opdracht, een affiche voor de schouwburg, te beginnen, maar het was er zo koud en leeg, dat hij snel terugging in de kamer.
- Ik zal morgen wel wat vroeger opstaan, beloofde hij zichzelf. Hij stak het wandcomfoor aan en zette water op. Dan trok hij zijn stoel onder de schemerlamp, legde een paar boeken en zijn sigaretten klaar, en strekte, weldadig vermoeid, zijn benen uit naar de gloed, die door de mica-ruitjes naar buiten scheen. Maar de boeken wilden hem niet boeien. Hij bladerde in een nieuwe roman, keek even in een verhandeling over de Franse Modernen, en zat dan alleen nog voor zich uit te staren in de kleine, ijle rookwolkjes van zijn pas ontstoken sigaret.
| |
| |
Zijn blik werd weer getrokken naar de brief, die daar scheen te wachten, tot hij zou worden geopend. Hij glimlachte weer.
- Wonderlijk, dacht hij, hoe men in zo korte tijd kan veranderen. Drie jaar waren zij nu samen, en wat had hij veel dingen anders leren zien. Nog herinnerde hij zich merkwaardig helder de eerste keer, dat hij Hélène ontmoette. Wel op de meest banale manier, die voor hem kon worden uitgezocht: een advertentie, waarin hij een model vroeg. De avond daarop meldde zij zich aan, zij hadden zakelijk de condities bepaald, en meteen voor de volgende week afgesproken. Zij kwam geregeld, en er groeide iets tussen hen. André had niet kunnen verklaren, wat het was, dat hem nu juist tot haar trok. Er waren andere vrouwen, ook modellen, geweest met wie hij korte tijd een felle, hevige roes beleefd had. Met Hélène ging alles heel anders. Hij wist niet precies meer hoe lang het geduurd had, eer hij haar voor het eerst kuste, maar wel stond het hem nog strak omlijnd voor de geest, hoe zeker hij plotseling geweten had, dat dit wellicht minder fel, matiger en zachter was dan het voorgaande, maar ook blijvender en rustgevend. Niet lang daarna werd ze zijn vrouw, zij betrokken deze kamers, en het leven van André veranderde. Hij had nooit behoord tot hen, die een bohémien-leven leiden, uit pose of omdat zij in hun werk zelf niet voldoende bevrediging vinden, maar men zag hem toch graag in de kring jonge schilders, die haast elke avond in een daartoe uitgekozen stamkroeg bijeenkwam. Sedert André met Hélène woonde ging hij daar slechts een hoogst enkele keer heen; hij hield van huiselijkheid, en het was hem een verrassende openbaring, toen hij ontdekte, dat zijn vrouw een zachte, zuivere stem had en zichzelf niet onverdienstelijk begeleidde op de kleine vleugel, die door hem vrijwel nooit werd bespeeld.
Er was één ding, dat in die eerste tijd wel eens zijn leven vergalde. Hij was zeker niet bekrompen, en hij dacht er ook niet aan Hélène iets kwalijk te nemen, dat in verband stond met haar vroegere ervaringen, - hij vroeg er zelfs nooit naar - maar het was hem een kwellende ergernis, haar soms 's avonds, wanneer hij geen lust daar- | |
| |
toe gevoelde, te zien uitgaan, of bij het bezoek te zitten, dat zij uitnodigde, of dat zich zonder invitatie voor haar aanmeldde. Toen zij dit laatste opmerkte, liet zij het na, en weigerde nog iemand te ontvangen. André verzoende zich met de toestand, maar al spoedig, wanneer de post haar een brief bracht, door een mannenhand geschreven en dikwijls meerdere bladzijden tellend, plaagde hem weer zijn afgunst. Hij sprak er met haar niet over, tot hij het niet meer voor zich kon houden, en haar al deze dingen verweet. Hij zag toen niet in, dat er in zijn verwijten een kern school van: ik heb met al het vroegere gebroken, ik deed dat voor jou, waarom doe jij het niet voor mij? en dat er dus slechts een aantal egoïstische motieven een rol speelden bij de driftige woorden, waarmee hij haar aanviel. Want al spoedig bleek hoe ongegrond zijn wantrouwen was geweest. Hélène had hem verwonderd aangezien en gezegd:
- Maar jongen, ik ben nu toch van jou, dat weet je immers. Ik kan het ook niet helpen, dat ik je niet eerder leerde kennen en met modelzitten mijn brood moest verdienen. Ik wil je wel alles vertellen over wat er vroeger geweest is, maar je hebt daar nooit op aangedrongen, en ik wilde het niet doen zonder dat ik wist of het je belangstelling had. En dat ik vrienden heb, die mij schrijven... ja, daar kan ik ook niet veel aan doen. In de meeste gevallen antwoord ik ze niet eens...
Daarna begon André het onrechtvaardige van zijn houding in te zien. Hij aarzelde nog enkele dagen, hoe nu te doen, en kwam toen tot een besluit. De eerstvolgende keer, dat er weer post was voor Hélène bracht hij zelf de brief boven, overhandigde haar die, en zei glimlachend:
- Van een aanbidder. Kijk maar gauw of hij je geschikt lijkt! En terwijl zij het papier besluiteloos tussen haar vingers ronddraaide, voegde hij (het was hem altijd moeilijk geweest zijn ongelijk te bekennen) er wat verlegen aan toe:
- Ik beloof je, Hélène, dat ik niet weer zo kinderachtig zal zijn. Ik vertrouw je en laat je in alles vrij. Ik weet, dat je toch niet zo zult handelen, dat het mij verdriet zou doen.
| |
| |
Vanaf dat ogenblik was het of zij nog nader tot elkaar kwamen. Haast elke avond zong zij een zacht en eenvoudig lied voor hem. Hij zat dan, vermoeid van het werk, in zijn leunstoel, zijn ogen gesloten en luisterend naar het zuivere, bescheiden geluid. Was de laatste klank weggestorven, dan stond hij soms op en kwam achter haar staan, haar hoofd tegen zijn schouder nemend, en met zijn lippen haar geurige haren beroerend. Of hij bleef roerloos zitten, wachtend tot zij de pianobank achteruitschoof en zich stil op de armleuning van zijn stoel zette. Met nog altijd gesloten ogen sloeg hij zijn armen om haar heen, en zo bleven zij samen de gehele avond. Een glans van geluk lag dan over haar gelaat, en meermalen moest André zijn blik afwenden van haar ogen, omdat hij niet bestand was tegen de donkere toewijding, die hem daaruit tegenstraalde. Er werd nooit meer gesproken over zijn afgunst, zij waren vrije mensen, en in hun wederzijdse vrijheid zo aan elkaar gebonden, dat André soms, een enkel moment, een lichte twijfel gevoelde aan de duurzaamheid van hun verbond. Maar als zij dan plotseling zich speels losmaakte uit zijn armen, en, helder lachend, in een kinderlijke stoeizucht zijn haar verwarde, of ook, wanneer zij door de kamer ging, thee schenkend of hun avondbrood bereidend, verdwenen deze gedachten en maakten plaats voor het zekere, veilige gevoel van rust, dat hij sedert het uur, waarop hij zijn jalouzie had terzijde gezet, zo weldadig onderging. Er was misschien wel een lichte zelfgenoegzaamheid in het besef, zijn egoïsme zo volkomen te hebben overwonnen, maar deze trad nooit op de voorgrond. En er was voor hem dan ook geen reden, ongerust te zijn over zulk een onbeduidende onzuiverheid.
Een zacht, maar doordringend fluiten schrikte hem op uit zijn gedachten. Het water kookte. Hij keerde in tot de werkelijkheid, stond op om de ketel weg te nemen. Meteen klonk beneden de klik van het slot en Hélène's lichte voetstappen kwamen nader op de trap. De deur zwaaide open, en zij stond in de kamer.
Terwijl zij elkaar begroetten, en zij zich ontdeed van haar natte regenmantel, voelde André een onbestemde
| |
| |
onbehaaglijkheid in zich opstijgen. Hij stond nog met de waterketel in zijn handen, zette deze neer en zag Hélène aan. Zij scheen te blozen, alsof ze zich voor iets schaamde, en André meende een ongewone schittering in haar blik waar te nemen. Een moment dacht hij aan de brief, die deze avond voor haar bezorgd was, toen begreep hij, dat zij die nog niet eens had bemerkt. Hij schudde iets van zich af en zei rustig:
- Er is post voor je gekomen, Hélène...
Maar het drong niet tot haar door. Nog eens maakte hij haar op de brief opmerkzaam, zij nam die even op, legde hem toen onverschillig terzijde. Dan ging zij de kamer uit om haar kleren op te hangen en keerde zwijgend terug. Met een vermoeid gebaar streek zij het, wat verwaaide, haar uit haar gezicht, en begon de thee klaar te maken.
André zette zich weer in zijn stoel. Hij beet even op zijn lippen en slikte toen alsof hij iets moest verduwen. Hij wilde niet erkennen, dat de onbehagelijkheid, die hij bij het binnenkomen van zijn vrouw had gevoeld, nauw verwant was aan de afgunst, waarover hij, juist nu weer, met een medelijdend glimlachje, als over een lang overwonnen standpunt, had zitten denken. Maar de verhoogde kleur van Hélène's gelaat en het flikkeren in haar donkere ogen hadden iets van het oude wantrouwen wakker geroepen.
- Wien kan ze hebben ontmoet dacht hij, en schaamde zich tegelijk over deze plotselinge, ongemotiveerde somberheid.
Toch vroeg hij het haar. Zij kwam zwijgend bij hem zitten en zag hem aan. Hij wendde de ogen af. Toen zei hij:
- Waar was je vanavond, Hélène?
- In de stad, antwoordde zij zacht: Ik moest boodschappen doen, en ik dronk nog ergens een kop koffie, omdat het zo regende. Daarna ben ik dadelijk naar hier gekomen.
Zijn gelaatsuitdrukking zei haar, dat hij het niet geloofde. Zij fronste nerveus haar wenkbrauwen, stond op, en reikte hem zijn thee aan. Hij zag niet op, maar
| |
| |
staarde naar het opvlammend vuur. Een windstoot trok door de schoorsteen en huilde in de kachel.
Hélène drentelde aarzelend door de kamer. Zij keerde zich plotseling, alsof ze een besluit genomen had, bruusk om, en zei:
- Ik begrijp je niet, André. Je wantrouwt me. Er is werkelijk niets gebeurd.
Er lag nu zoveel overtuigingskracht in haar woorden, dat hij zijn afgunst voelde wijken. Weer stond ze naast hem.
- Domme jongen, zei ze: Je bent somber en moe. Ik zal wat voor je zingen.
- Ja, doe dat, stemde hij toe. Hélène bladerde even in haar muziek. Dan sloegen haar vingers de eerste toetsen aan. Maar zij had geen vrolijk lied gekozen.
André sloot zijn ogen. Ondanks de melancholische klanken gevoelde hij zijn onrust wegzinken. Doch eensklaps richtte hij zich op en luisterde verbaasd toe.
Hélène zong als anders. Niet slechter en ook zeker niet beter. Haar begeleiding was zo zwak, dat het geluid van de vleugel bijna wegzonk bij dat van haar stem. En toch klonk er iets mee, dat André boeide en tegelijk opstandig maakte. Hij kon niet uitdrukken wat het was, maar het scheen of er ergens in deze kamer een derde aanwezig was, een verborgen toeschouwer, die een zonderling instrument bespeelde. Parelend begeleidden deze klanken Hélène's zang. Zijzelf bemerkte het blijkbaar niet; zij zong door, en juist dit vervulde André met wrevel. Hij liet zich in zijn stoel achterover vallen.
- Onzin, mompelde hij, zich schamend, dat hij bijna had rondgezien om den verwekker van deze vreemde muziek te ontdekken. De klanken werden nu ook vager, en toen Hélène zweeg en haar vingers liet rusten, was het hem, of hij slechts gedroomd had. Maar hij was te zeker van zichzelf om hiervan geheel overtuigd te zijn. Hij wist zich plotseling het gebeurde niet meer helder te herinneren, de somberheid kroop weer in hem omhoog, en hij had moeite Hélène geen verwijten te doen. Want hij meende thans het wonderlijke verschijnsel te hebben doorzien: Haar gelaat vertoonde een ongewone blos, haar
| |
| |
ogen schitterden verraderlijk, en in haar stem... in haar stem had de vreugde over haar geheimzinnige ontmoeting van deze avond, een uitweg gezocht. In een parelende, fonkelende bijklank.
Hélène stond op van achter de vleugel. Zij schrok van de haast vijandige uitdrukking in zijn blik. Zij weifelde. Dan wendde André weer zijn gelaat af. Maar hij sloot niet, als anders, zijn ogen, om te wachten tot zij bij hem zou komen zitten. Driftig stak hij een sigaret op. Een zwavelig rookwolkje deed hem geërgerd hoesten.
- Ik ga slapen, zei Hélène zacht: wel te rusten, André.
Hij antwoordde niet. Langzaam trok zij de deur achter zich dicht.
De dagen daarna bleef André bijna de gehele avond in het atelier. Hij werkte driftig en verbeten, en hoewel hij vaak vermoeid was en na een lange werkdag naar de rust van hun gemeenschappelijke kamer verlangde, handhaafde hij zijn stugge houding. Vrijwel alleen bij de maaltijden waren zij samen. Hij slikte zijn eten naar binnen en keek haast niet op. Zodoende ontging het hem, hoe bleek Hélène er uitzag, hoe vaak zij rilde alsof ze koortsig was, en hoe zij trachtte toenadering te tonen. Zijn ongenaakbaarheid verhinderde haar daarin. Er werd zo goed als niet door hen gesproken, en André zag er ook van af, haar nog rekenschap te vragen over haar handelwijze. Sterker dan ooit ging hij gebukt onder de afgunst, en hoe vaak hij zichzelf ook voorhield, dat zijn houding zo volkomen in tegenspraak was met wat hij indertijd aan Hélène beloofde, haar gedrag van die avond, het besef, dat zij zo tegen hem had kunnen liegen, maakten het hem onmogelijk zich over zijn argwaan heen te zetten. Totdat hij haar op een nacht, dat zij weer als vreemden naast elkaar lagen, hoorde snikken. Als een golf steeg het berouw over zijn hardheid in hem op, en hij boog zich over haar heen, schoof zijn arm onder haar hoofd en drukte haar schokkend lichaam tegen zich aan. Zo lagen zij enkele ogenblikken en André begon te spreken: Troostend en berouwvol bekende hij haar zijn schuld, hij streel- | |
| |
de tederder dan vroeger haar haren en kuste haar innig en lang. Langzamerhand werd het snikken minder, het ging over in een zacht, treurig schreien. Hélène duwde haar hoofd dieper weg tegen zijn schouder, en het scheen André, dat zij elkaar, na een lange scheiding, hervonden. In hem leefde plotseling het, gedurende deze tijd bedwongen, verlangen heftig op. Hij kuste haar weer, en toen haar lippen voor de zijne zich gewillig openden, achtte hij het ogenblik gekomen, haar geheel in zijn armen te nemen. Maar met een zachte,
vermoeide drang weerde zij hem af.
- Ik ben zo moe, fluisterde zij. André legde zich opnieuw rustig naast haar neer.
- Ga maar slapen, kind, zei hij beschermend. Zij knikte tevreden en keerde zich om. Zocht zijn hand en drukte die aan haar lippen. Even later bemerkte hij aan haar ademhaling, dat zij sliep. Hij lag op zijn rug, een arm onder zijn hoofd gebogen, en trachtte zijn gedachten te verstrooien.
Maar nog meerdere malen zouden zijn gevoelens op de proef worden gesteld. Wel was hij tot Hélène teruggekeerd, maar het scheen of zij, op één gebied, zich mijlenver aan hem had onttrokken. André zat weer 's avonds bij haar, zij speelde en zong op zijn verzoek, en als zij daarmee ophield, kwam zij wel als vroeger op zijn schoot, doch de speelsheid, die hem altijd zulk een onmisbaar tegenwicht had geleken voor de zachte, diepe aanhankelijkheid, waarmee zij hem omringde, was uit haar verdwenen. Wanneer zijn liefkozingen heftiger werden, leek het alsof zij een afwerende houding aannam. Soms weigerde zij, zoals die avond, rechtuit erop in te gaan, soms liet zij het toe, maar er lag zo'n smartelijke, matte gloed in haar ogen, dat hij inwendig vloekte over haar lijdzaam verzet. Hij zei het haar nog niet, verdroeg zonder het te laten merken, en beschouwde dit als de straf voor het onzinnig wantrouwen, waarmee hij haar - zo redeneerde hij - wellicht onbewust diep had gegriefd. Elke avond troostte hij zich met de gedachte, dat het de volgende keer anders zou zijn, maar ook dan werd hij weer teleurgesteld.
| |
| |
Hij zag haar overdag opmerkzaam aan, doch ontdekte niets bijzonders. Zij zag hoogstens wat weggetrokken, maar liep als altijd, het huiswerk doend, door de kamers, glimlachte tegen hem als hun blikken elkaar ontmoetten, en bejegende hem zacht en vriendelijk alsof er geen sprake van was, dat er iets tussen hen nog op een oplossing wachtte. En hierdoor geraakte hij weer aan het twijfelen. Eerst vroeg hij haar, wat haar scheelde.
- Ik ben moe, antwoordde zij alleen maar.
- Maar je hebt toch niets bijzonders gedaan, wierp hij tegen: En anders zal ik hulp voor je zien te krijgen om de kamers schoon te houden.
Ze weigerde lachend, haar lippen openden zich, en André zag haar kleine regelmatige tanden glanzen. Weer wilde hij haar liefkozen, en weer duwde zij hem zacht maar beslist terug. En nu beheerste hij zich niet meer. Als opgejaagd liep hij door het vertrek, haar alles verwijtend, wat hij deze dagen in zichzelf had opgekropt. Hij noemde haar ondankbaar en ontrouw, en eiste, dat zij hem thans zou zeggen, wat zij had, en waarom zij niet wilde, dat hij deed wat hem als haar man toekwam. Geprikkeld tot het uiterste, overschreeuwde hij zichzelf, verviel in een ruziënde, kleingeestige toon, die hem anders volkomen vreemd was. Tenslotte, toen zij met angstig-gesperde ogen naderde en haar handen naar hem uitstrekte, stiet hij haar van zich af, schoof het gordijn opzij en drukte zijn voorhoofd tegen het venster. Een vloek rolde van tussen zijn lippen, en opnieuw luchtte hij zijn overvol gemoed in een stroom van onverdiende en nietszeggende verwijten. Het waren niet deze verwijten zelf, die haar tenslotte deden verbleken en achteruitwijken; het was de zo volkomen verandering, die eensklaps in André had plaats gegrepen. En toen hij nogmaals zijn in woede vertrokken gezicht naar haar keerde, begon zij wanhopig te snikken en liep de kamer uit. Zij riep nog iets, dat hij niet verstond. Een moment gevoelde hij de aandrang haar na te gaan, maar toen hij merkte, dat zij op het portaal keerde en zich in het slaapvertrek terugtrok, zag hij hiervan af, verschoof ruw zijn stoel en ging, inwendig kokend van drift, zitten. Hij beet nerveus een sigaret aan flarden,
| |
| |
spuwde de scherpe tabak op de grond, en staarde verbitterd voor zich uit.
Zo zat hij lang alleen in de kamer, koud en ellendig. De kachel doofde, de lamp wierp op de wand een vreemde schaduw: zijn in de handen gesteund hoofd. Nog hoorde hij de harde woorden, die hij zich had laten ontvallen. En uit de slaapkamer klonk af en toe een bedwongen snik.
André verroerde zich niet. Een sombere moedeloosheid doorvoer hem. Waartoe dit? Waarom deze waanzinnige kwelling nog langer: zij, die hem langzaam ontviel, hem bedroog wellicht, en hij, die haar kwetste met zijn niet te betomen achterdocht en woede.
- Wat is er overgebleven, dacht hij, van al onze schone gesprekken, van alle lieve woorden, die wij elkaar hebben gezegd? En wat van onze belofte, elkaar vrij te laten en te vertrouwen? Hier zit ik, verteerd door afgunst op iemand, dien ik waarschijnlijk nooit heb ontmoet, blind door redeloze wraak tegen een volkomen vreemde...
In het andere vertrek werd het stil. En plotseling was er iets anders in de kamer. Het scheen of er kleine, zuivere klanken naar binnen droppelden, een lokkend en geheimzinnig spel. André hief gedachtenloos het hoofd op en luisterde. De schaduw aan de wand bewoog, maar verder veranderde er niets. Iets in het spel van dezen wonderlijken vedelaar - want zo had hij hem reeds genoemd - herinnerde André aan een vroeger moment. Uit zijn jeugd, lang geleden? Of was het van voor kort? Hij dacht na, het voorhoofd fronsend, en zijn gelaat opnieuw in de handen verbergend. En eensklaps, terwijl het geluid langzaam zwakker werd, aanzwol en weer wegstierf, alsof de speelman zich bewoog door de ruimte, wist hij: Dit was het, dat had meegeklonken, die avond, dat Hélène opgewondener dan anders was thuisgekomen, toen zij had gezongen met die zonderlinge, verontrustende bijklank. En nu zag hij ook, wie de vriend was, dien zij toen moest hebben ontmoet. Een huivering kwam over hem, toen hij besefte, dat deze thans zich hier bevond. Hij wendde zijn hoofd niet om, want hij wist, dat hij hem toch nog niet
| |
| |
zou kunnen zien. Dat hij niet de gedaante had, waarin men hem zich voorstelt. Maar hij wist tegelijk, dat hij er zeker was, dat hij wellicht achter zijn stoel stond te spelen, of misschien door de smalle kier der gordijnen naar buiten staarde. Een machtelooze haat tegen dezen vijand, die hem tartte met zijn verrukkelijk spel deed hem opstaan. Hij zette een stap in de richting van de deur, waarachter Hélène sliep. Toen bezon hij zich. Hij betrapte zichzelf erop, dat hij luidop zei:
- Neen, daar zal ik je niet binnenlaten! En reeds wilde hij terugvallen in zijn stoel, toen het geluid plotseling - en nu voorgoed - wegstierf. Hij stond aarzelend en alleen. Dan hoorde hij Hélène, in haar droom wellicht, zijn naam roepen. Hij opende de tussendeur. Zij lag met haar hoofd in het kussen te woelen. Een blos, feller dan ooit, spreidde zich over haar wangen. André stond een ogenblik naast het bed en schikte de verwarde dekens. Dan begon hij zich te ontkleden. Zij ontwaakte niet, als vroeger, om hem haar slanke arm tegemoet te strekken. Zij sliep onrustig en kreunde af en toe. Voorzichtig legde hij zich naast haar, boog zich over haar heen en kuste het klamme voorhoofd, dat zich even, haast onmerkbaar, rimpelde.
Hij ontwaakte in de herfstige ochtend. Grijs morgenlicht viel in de kamer, de ruiten rinkelden in de felle wind. Hélène sliep nog. André stond op, kleedde zich, en zette het water op voor de thee. Een zeldzame teerheid deed hem, kijkend naar zijn vrouw, behoedzaam door haar haar strijken. Zij opende haar ogen, rekte zich uit en zag hem aan. Hij stond een ogenblik gebogen aan het ledikant, glimlachte tegen haar en wendde zich dan om. Even later bracht hij haar een dampende kop thee, zette zich naast haar neer, en legde zijn arm om haar schouder.
- Morgen Hélène, zei hij, en trachtte zijn stem opgewekt te doen klinken.
- André... antwoordde zij peinzend. Zij dronk haastig, reikte hem het kopje weer toe.
- Wil je niet opstaan? vroeg hij.
- Ja, zei ze, maar hij hoorde, dat ze eigenlijk het
| |
| |
tegenovergestelde bedoelde. Zij wierp met een mat gebaar de dekens terzij en richtte zich op. Zo zat zij even op de rand van het bed, als besluiteloos. Dan trok haar gezicht weg in een bijna schrijnende blos. Zij hoestte kort, droog. Keek dan hulpeloos voor zich.
- Ik kan niet, André, zei ze, alsof ze zich wilde verontschuldigen.
Meteen stond hij weer naast haar, legde haar neer als een kind.
- Slaap nog maar wat, ik red me wel, zei hij sussend. Er verscheen een dankbare blik in haar ogen toen ze hem, van onder de dekens, aanzag. Hij verliet haar, zacht en snel. In de kamer leunde hij een ogenblik tegen de raamlijst en staarde naar de grauwe, haast nog lege straat. Het was hem of hij den vijand daar ergens zag lopen. Hoog opgericht, en zeker van zichzelf, als na een eerste triomf.
Hélène stond niet op. In de weken, die volgden, zat André bij haar bed, haar voorlezend of enkel haar hand strelend, en verzorgde haar. Soms zag zij hem met diezelfde dankbare blik aan, die hij de eerste morgen van haar ziekte bij haar had opgemerkt. Zij zei niet veel, alleen toen hij na enkele dagen een arts wilde raadplegen, verzette zij zich zo hevig, dat hij haar beloofde daarvan, altans voorlopig, te zullen afzien. Daarna lag zij hijgend en vermoeid achterover in het kussen, en toen hij bij haar stond en vroeg, waarmee hij haar van dienst kon zijn, gaf zij geen antwoord, maar nam even zijn hand in de hare.
Later sprak zij dan weer tegen hem. Met haar zachte stem noemde zij alle kleine, lieve namen, dien zij hem gegeven had in de tijd, dat zij elkaar leerden kennen. Maar er was iets mats in de klank van haar woorden, en de glans in haar ogen scheen voor iets anders bestemd te zijn dan voor hem. In die ogenblikken had hij haar wel willen vragen te zwijgen, want deze matheid was hem een durende marteling. Zag hij dan weer naar haar zo invermoeide gelaatstrekken, dan zweeg hij en liet zich kwellen. Hij was bijna elk ogenblik bij haar, alleen wanneer hij zag,
| |
| |
dat het haar last veroorzaakte, trok hij zich terug in de andere kamer. Soms in het atelier. Hij trachtte te werken - er waren nog dingen, die op voltooiing wachtten - maar na enkele minuten wierp hij penseel en potlood terzij en liep doelloos het vertrek op en neer. Wanneer het hem te machtig werd, sloop hij voorzichtig de trap af en zwierf de stad in, vijf, zes straten ver. Maar reeds meende hij weer haar stem te horen, die hem terugriep aan haar bed, en hij keerde, na nog iets gekocht te hebben, brood, kaas of suiker, haastig huiswaarts.
Niet slechts uit zijn liefde voor haar putte hij de kracht tot dit slopende bestaan. De felle vlam van de afgunst verteerde hem inwendig, en ofschoon hij het voor haar verborg, de strijd met den vreemden vijand nam het meest zijn weerstand in beslag. Het vreselijkste was nog, dat deze zich, na die ene avond, niet meer bij hem hed aangemeld. Hij zweeg, maar André wist, dat hij voortdurend op zijn hoede was en niet week van de zijde van Hélène. Wanneer hij bij haar zat, scheen het hem soms of hij den vijand bemerkte aan de overzijde van het bed, en bijna was het hem een bevrijding, zijn tegenstander zo lijfelijk tegenover zich te zien. Maar wanneer hij beter toezag, zijn oog zich gewende aan de schaduwen, die de kleine nachtlamp in het vertrek toverde, wist hij hem al weer elders. Hij stond nu niet over haar gebogen, maar was reeds in haar, hij sprak in het ademen van haar mond, en, met een stille voldoening, in de blikken uit haar schaars geopende ogen. Soms meende André hem tot een kort en eerlijk tweegevecht te kunnen dagen; dan weer zocht hij tevergeefs naar den ander, die zich verschool, dien hij nooit en nergens wist te bereiken.
Hij wilde nu zelf geen arts meer raadplegen. Deze strijd moest hij voeren zonder dat een ander aan een der beide zijden zou staan. Hij trachtte ook niet meer te werken, de meubels vervuilden onder het wekenlang opgehoopte stof, de kachel brandde sporadisch, en de as, die rond de lade stoof, de sintels, die eruit puilden, werden niet opgeruimd. Hij schoor zich zelden en vertoonde zich zo goed als nooit meer op straat. Alleen voor Hélène zorg- | |
| |
de hij met de laatst bijeengeraapte moed der liefde en wanhoop. Neen, het was nog geen wanhoop. Er was soms nog een gevoel van vertrouwen, dat hij haar zou herwinnen. Hij kookte en bereidde haar eten, en het gaf hem dikwijls een bijna vreugdig gevoel, zo voor haar te mogen zorgen. Maar dan eensklaps was daar de vijand weer. André wist, dat hij medelijdend glimlachte om zijn zwoegen en om het onmannelijke van zijn arbeid. Meteen wierp hij een pan uit zijn handen, blies de petroleumstellen uit en wendde zich radeloos naar het venster of naar het bed, waar Hélène met een zachte, wellicht niet begrijpende, blik hem volgde. Zij sprak haast niet, haar stem was zo zwak, dat zij slechts met de grootste inspanning zich verstaanbaar kon maken, en onder de dwang van de blik uit die ogen, om wier bezit hij zo vertwijfeld streed, wendde hij zich weer tot de sleur der dagelijkse bezigheden. Maar ook dat scheen tevergeefs te zijn. Zij at zo goed als niets meer, en wanneer hij haar trachtte te dwingen toch iets te nemen van hetgeen hij voor haar bereidde, zag zij hem zo hulpeloos aan, dat hij het bord terzijde schoof en zich naast haar neerzette, om nog eens zijn arm om haar steeds smaller wordende schouders te leggen. Als zij dan weer was ingeslapen, stond hij moe en pijnlijk op en gebruikte zelf, zonder te proeven, de resten van het koudgeworden maal. Hij slikte ze naar binnen, zoals men een noodzakelijke medicijn neemt.
Toen kwamen er dagen, dat hij ook dit naliet. Zijn gelaat vermagerde en vergrauwde, over zijn kin en wangen verspreidde zich, warriger en havelozer, de onverzorgde baard, en binnen in hem verscheurde een holle, hongerige pijn zijn ingewanden. Dit laatste hield hem wakker en hij bleef op zijn post, feller strijdend dan ooit om het bezit van haar, die hij niet aan een ander kón afstaan. Hij ried als het ware wat zij nodig had, en als een schim stond hij af en toe op, om haar het verlangde te reiken, of om de dekens en het kussen te ordenen. De resten van het eten waren in het woonvertrek op de tafel bijeengeschoven en schimmelden. Een weeë geur verspreidde zich daar, maar drong gelukkig niet door tot het
| |
| |
bed, waar Hélène scheen te aarzelen, wien zij van nu af aan zou toebehoren. Heel enkel nog opende zij haar ogen en zag André wezenloos bij het ledikant zitten. Soms trachtte zij zich op te richten en iets tot hem te zeggen, maar hij voorkwam haar en legde haar weer neer, zijn hand op haar hoofd houdend, en enkele lieve woorden tot haar fluisterend. Dan gaf zij, moe en weerstandsloos, toe en viel terug in de sluimer, waarin zij haast de gehele dag vertoefde.
Ook André sliep soms. Hij zakte weg in de stoel en een enkele maal strekte hij zich uit op de divan, die hij, in het begin van Hélène's ziekte, hierheen had gehaald. Zijn rust duurde meestal niet lang. Reeds na een uur schrikte hij op, zichzelf verwijtend, dat hij niet op zijn plaats gebleven was, tegenover hem, met wien hij streed. Maar langzamerhand werden deze zelfverwijten schaarser. Er doorsloop hem een moeheid, die hem scheen omlaag te trekken, en het gebeurde, dat hij dit met welbehagen toeliet. Wel brandde hij inwendig nog van opstand en jalouzie, maar het was nu inderdaad slechts de wanhoop, die hem nog wakker hield. Zijn gedachten vloeiden niet helder meer. Zij stroomden ineen; een doffe pijn achter zijn ogen drukten de leden neer. De strijd scheen een wachten geworden, een sluipend elkaar beloeren, maar de vijand vertoonde zich niet, en André wachtte tevergeefs.
Dan, op een avond, ontwaakte Hélène uit haar sluimer. Zij sloeg haar ogen op, duwde met de smalle, uitgeteerde hand het dek opzij en zag om zich heen. Zij zag den man liggen slapen, zijn ademhaling klonk stotend door de kamer. Hélène bezon zich. Zij keek weer naar den man en langzamerhand kwam er iets in haar van herkenning. Zij zuchtte; reeds bewoog André zich en wreef hij ontwakend door zijn ogen. Hélène ging weer liggen. Haar gelaat scheen zacht te glanzen in het schemerige licht. Dan zei ze - en het was niet meer dan een voortzetting van haar zucht -:
- André...
Hij sprong op. Hij wilde naar haar toe, maar zijn
| |
| |
lichaam weigerde hem te gehoorzamen. Want ineens, in deze naam, in dit ene, haast gefluisterde, woord kwam weer de vijand binnengeslopen.
- André... Het scheen het beginaccoord te zijn van de vreemde klankenreeks, die hij reeds eerder met verbijstering aanhoorde. Als heldere droppels vielen zij uit de ruimte op hem neer. Hij zag om zich heen, en weer vormden zijn lippen de woorden:
- Wonderlijke vedelaar...
Langzaam ging hij naar de andere kamer en ontstak het licht, als om dezen geheimzinnigen indringer te verdrijven. Maar het had geen zin, de klanken dreven af en aan, en zij schenen alleen maar wat schrijnender en misplaatst in deze vervuilde omgeving, die door het felle licht genadeloos werd bestraald.
Met een laatste poging tot bezinning trachtte hij te ontdekken, waar zich zijn tegenstander verschool. En in dit ogenblik viel zijn oog op de kleine wandspiegel. Hij wankelde erheen, zich vasthoudend aan tafels en stoelen, zijn handen bevuilend met het zachte, grauwe stof. Hij stond tegenover een verwaarloosd gelaat: de ogen knepen zich toe, alsof zij de vermoeidheid van heel een wereld moesten uitstralen, het haar hing verward over het bleke, gegroefde voorhoofd.
- Ben ik dit? vroeg hij zichzelf af. Hij tilde de oogleden verder op, het was hem of hij een last van duizenden ponden verplaatste. Zo stond hij zwijgend, met zichzelf alleen, tegenover zichzelf, met rondom hem de zachte, lokkende muziek.
Toen begon hij den vijand te ontdekken. Misschien minder lijfelijk dan hij hem ooit had gezien, maar hij wist nu eensklaps zeker, dat dát slechts inbeelding was geweest. Hij zag hem thans niet lichamelijk. Alleen zijn zekere, vreemde, bittere glimlach brak door in dit dodelijk vermoeide gelaat. Sterker werd het geluid van zijn speeltuig. In een plotselinge angst kromp André ineen. Een huivering overviel hem, toen hij zag, dat deze wonderlijke vreemdeling niet ergens doolde of door de kamer sloop, maar in hemzelf stond en gereed was uit te treden. De bittere glimlach werd zelfverzekerder, en, in een aller- | |
| |
laatste verweer, verwrongen zich zijn gelaatstrekken tot een ontzettend masker. Hij hief zijn vuist om dien ander te verdrijven, om hem weg te ranselen uit dit gelaat, uit dit huis... Zijn arm viel niet neer, zij bleef onzeker zweven, machteloos tegen den onaanrandbaren gast.
En deze won. André's gelaat ontspande zich, er was weer plaats voor het glimlachen, dat zo volkomen harmonieerde met het spel van den vreemdeling. André boog zich verder voorover. Zijn ogen, plotseling als ontheven van de ondragelijke last, trachtten zich in deze glimlach te boren. Alsof zij nog niet overtuigd waren en den ander tot in zijn binnenste wilden doorproeven. Maar deze weerstond de blik, hij kwam ook nader, hij bukte zich naar André. En plotseling begon hij te spreken.
Het waren geen gewone woorden, die André had kunnen herhalen, het was een stem, welke even onwezenlijk scheen als het lichaam van den speelman. Maar zij klonk doordringender dan die van een mens zou kunnen klinken. De vreemdeling zei:
- ‘Je hebt gedacht haar vrijheid te laten, en je hebt vrijheid van haar geëist. Je sprak over afgunst, en hebt later gelachen en gezegd, dat je die had overwonnen. Je hebt je vergist. Pas wie liefheeft zonder begeerte kent de afgunst niet meer. Daarom ben ik gekomen en neem haar van je weg. Ik zal niet zeggen, dat je haar niet waard geweest bent, zij is een mens als jij, zij is ook niet vrij van begeerte. Doch zij begeert op dit ogenblik meer met mij weg te trekken dan bij jou te blijven. Jij hebt dat niet willen inzien; je streed om haar te behouden. Niet, in wezen, omdat je haar belangeloos liefhad, maar omdat zij bezit voor je was... Denk niet, dat ik je verwijten doe. Tot de meesten kom ik zonder spreken. Eén aangestreken snaar op mijn instrument is voldoende. Maar tot jou, vreemde vriend, ging ik meermalen. Ik speelde... ik streed met je. Je hebt mij beschouwd als een vijand. Misschien... misschien... maar ook een vijand kan een vriendendienst verrichten. Bevrijden wilde ik je van de begeerte, waardoor je gebogen gaat onder wantrouwen en afgunst...’
De bitterheid week uit de glimlach van den speelman. André stond en verroerde zich niet. Dan boog hij zich
| |
| |
verder voorover en naderde zijn gast. Zijn hand, die hij nog onzeker geheven hield, kwam naar voren. Maar nu niet om als een vuist te verbrijzelen. Zij werd uitgestoken. Als naar een vriend.
Op het ogenblik, dat zijn voorhoofd het koele spiegelglas raakte, verwijderde zich de ander. Zijn speeltuig zweeg, en André stond weer alleen met zichzelf onder het koude lamplicht. Dan hoorde hij gerucht van achter de gesloten deur.
Toen hij in het slaapvertrek terugtrad, lag daar, blank en roerloos, Hélène, in de omarming van den vreemden vriend. Op haar gelaat was nu de glans geheel weergekeerd, die André zich uit de eerste tijd van hun samenzijn herinnerde. Hij stond even onbeweeglijk toe te zien, schoof dan de gordijnen zorgvuldiger dicht en doofde de lamp. Toen verliet hij de kamer, opdat geen vreemde, ook hijzelf niet, getuige zou zijn van het geluk, dat zij in deze tedere omhelzing vond...
A. MARJA
|
|