| |
| |
| |
Paarden
Quarengon stampte, getergd. Hij rook voor het eerst den wijfjesgeur: een gouden vuur, dat over den berg draalde, waarin hij liep als in een spoor. Hij spalkte zijn gevlekte neusgaten, trillend in hun spieren. Zilverig slijm hing in zijn bek. Geen halster of gebit hinderde zijn wellust. Hij steigerde tegen de zon, die groot gloeiend-wit in den hollen spiegel van den hemel hing, sloeg zijn achterpooten in een grimas omhoog en schoot vooruit. Zijn onbeschermde linkeroog weerspiegelde zilverblanke weiden, zijn rechter ving een gedeelte van de zon. Het segment van zijn breeden hals zong onder de vuren manen boven zijn ronden krachtigen romp. Hij merkte dat hij los was, geen prikkeldraad versperde zijn weg naar de andere dingen, die rondom waren, waarin die geur woonde die hem woest maakte. Brieschend, met korte rillingen tot in zijn geslacht, spande hij de pezen, hinnikte met opengesperden bek zijn lange egalen tanden bloot als een grijnslach en kwam aan een witte villa aan den rand van een weg. Er zwierf een geur van perzikken en appelbloesem, waarin gouden bijen dolden, als gleden ze heen en weer over onzichtbare draden. Onder zijn hoef vloog verschrikt een kwartel uit, die hem in haar doofheid niet gehoord had, zijn achterste hoef verpletterde de eieren die warm gekoesterd waren in het nest. Een kind op straat vluchtte, verder was er niets dat kwaad kon. Het was een vredige middag, waarin de zon zich verlustigde, en kwijlend met haar stralen de aarde bevochtigde. Het azuur werd bleek onder de warmte, werd parelgrijs. Een gier liet zich zonder veel inspanning dragen op de lucht, planeerde boven de bosschen en beschreef hoe langer hoe grootere cirkels naar de hoogte.
Een roodbruine massa bewoog aan den uitersten weikant. Quarengon snoof den rijpen geur in van een nieuw heelal, dat voor hem open ging, waar die roodbruine komeet zwierf, die geheime geuren meedroeg, welke hem herinnerden aan zich zelf. Er was geen afstand meer, alleen een begeerte, die aanzwol hoe dichter- | |
| |
bij, hoe sterker. De rood bruine bal nam den vorm aan van een wezen, dat hij herkende als iets, dat in hem zelf moest zijn, maar het enkel was als een verlangen. Het moest zijn vervulling worden, de volte waar hij leeg was, hij was het omhulsel van deze materie, dezen roodgloeienden bal, waarvan zwoele geuren losgingen, die waren als de zoetste sterke wind, en die drongen door alles heen, zooals het geluid door een muur tot midden in zijn wezen. Ze brandden binnen in hem als een rood vuur. Hij stortte zich vooruit over hekken en palen, hij zwom door sloten tot het water verkoelend om zijn buik stroomde en het wier bleef hangen in de roode manen, dan rende hij weer vooruit, zijn romp gestrekt tot één rilling vol drift. Zijn hoeven scheurden aan boomstronken, hij nam een sloot, waar roodkleurig water de geheimzinnigheden van het bosch in meedroeg, en zweefde er met ineen getrokken pooten overheen als had hij het altijd zoo gedaan; toen stond hij voor een hooge ijzeren afrastering, waarvan de geruite draad een tralie was tegen zijn begeerte. Met den kop waarschuwend, hinnikend aan de merrie, die hij zag, rende hij er langs op, drong er op in; het rosse dikke vel van zijn schoften scheurde, toen hij door het hek heendrong, dat openknapte in zijn roestig slot. Als een razend vuur stortte hij vooruit, gelijk blijvend met den wind, die zijn flanken streelde.
De merrie Lissa denderde, keek dan om als dreigde er gevaar en bleef staan tusschen twee vuren in: er was een rivaal.
Vroeg in den morgen, toen de zon nijdig brandde op de staldeur en Lissa het bloed voelde woelen onder de huid, was ze reeds beginnen te stampen tegen het houten beschot, waardoor zij gescheiden was van de andere dieren. De vrouwen waren toen van uit hun slaap beginnen te roepen, dat ze bang waren en men gaf haar vlug de vrijheid van de open wei. Lissa liep dan in het roode vuur van den morgen, hoorde alle merels op den rand van hun lage nesten de laatste liefdesdeun zeggen en vond het gras zoo zacht fluweelig groen, dat ze de eerste drie uur niet ophield zoo gulzig als zij het verslond. Het was nóg malscher dan verleden jaar en er
| |
| |
stonden geen hondsribben. Zij maalde het fijn als een lekkernij. Na drie uur was ze geheel verzadigd en likte ze verveeld aan den schuurpaal, waar de kalveren altijd spelen kwamen, en waarop nog een roode bloedstreep was van een woeste stier, die misleid, met alle macht tegen die paal opgestormd was. Het bloed voelde ze heet onder de fijn bruine pels en aan den achterkant van de wei was men vergeten in den vroegen morgen het hek gaan te sluiten. Zij liep er door zonder dat haar iemand tegenhield. Zij zwierf binnen in een stroom van goudgeel licht, een vuur dat over het dal hing, waar alle dingen in stonden te trillen. Het gras was er nog groener, waar het zich uit een zee van parels oprichtte naar de zon en ze rukte gulzig in haar verzadiging nog heel rispen af tot ze loom werd en naar een beek tusschen een laan populieren liep. Daar was een kristallen woud, dat opdook uit den mist, waar hazen uitkwamen, die met den kop achterwaarts vooruitliepen. Aan de beek liepen kinderen weg, die salamanders zochten, om ze met het gele onderlijf in flesschen te zien zweven in een geheimzinnig licht. De laatste leeuwerikken daalden in de jonge klaver, een kwartel riep heel dichtbij. Lissa dronk enkele koele gulpen aan de beek, zoodat het water klokte in de oplubbende keel. In een wei vol neerhangende bloesems bleef zij zwerven. De zon zwom over het blauwe water van de lucht en rimpelde uit tot een wit glinsterend vuur, waarvan aan iedere bloem een wimpeltje bleef hangen, een zilveren wimpeltje als een vrucht. Lissa zag naar haar schaduw en vond zichzelf mooier dan vroeger. De witte kol van haar voorhoofd was de witte schaduw van haar hart. Zij leefde al drie dagen in een sterker wordenden bronst en was nog maagdelijk, ongeroerd. Ze zag de dingen feller groen of goudgeel als het huis. Als een gouden lokkend geluid hoorde ze plotseling het gehinnik van een hengst, het drong haar door het lijf, zoodat ze rillend opsprong, vreemd om wat geschieden ging. Ze liep naar
een uitgestrekte wei om daar beter de geneugten te kunnen afwachten.
Aan den oostelijken kant van het dorp Oostdael kwam een jonge boer aangewandeld met een voshengst,
| |
| |
Tränje. Zij sukkelden den heuvel op, waar half in elkaar gezakte leemen stallen wegscholen onder groenende vlier. De geleider floot een deuntje tusschen zijn tanden. Hij hield het leizeel ongedwongen aan zijn hand en keek naar de meisjes, die wuivend voorbijfietsten. Er zwierf een fijne geur door de lucht, die Tränje plotseling herkende als een wachtwoord. Hij steigerde overeind, rukte zich los van zijn geleider en stoof brieschend en uitgelaten de tuinen langs. Langs de spattende weelde der lentegaarden stoof hij voorbij als een zwangere wolk, hij liep door onbeschermde moestuinen, vertrapte de pas geplante salade, verwoestte de rabarber en was den heuvel op, waar zijn groot silhouet zwart vlekte tegen den hemel als was het woelige krijgstijd. Tränje, de fraaie hengst uit Oostdael, was zijn afstamming vergeten, zijn bekroning en zijn stand. Hij voelde alleen nog den duisteren roep van zijn bloed, den roep van de natuur en het instinct. De zwoele zuiverheid van Lissa lokte zijn drieste natuur en toen hij haar zag grazen op de open wei, gleed hij viervoetig in gestrekten draf vooruit zonder iets te mankeeren. Zijn fieren zwakken zwanenhals opstekend, brieschend uit zijn neusgaten, kwam hij tegelijk met Quarengon op de groote weide, waar Lissa een nieuwe bos gras afrukte met het scherp van haar tong. Een driest gehinnik, een verscheurend gekrijsch als een doodskreet! De oogen van Tränje vonkten vuur, zijn neusgaten trilden klapperend van drift, met zijn leeuwenhorst vooruit stort hij zich op Lissa. Deze liep vreemd van hem weg, maar aarzelde in zijn liefkozing. Als hij haar huid likt heft Quarengon zijn achterpooten naar beiden, en met veerende kracht drijft hij ze tegen den buik van Lissa, die overeind stuift. Dan bijt hij op het oog van Tränje. Deze, schuimbekkend, brieschend van ziedende drift steigert en bijt Quarengon op den muil, die openscheurt aan de leeren huid der neusvleugels. Lissa draaft weg.
Tränje loopt ijlings haar na, maar Quarengon stort op hem in als een stier, razend in uitzinnig schreeuwen en krijschen, zijn voorpooten tegen hem opklauwend, probeerend hem de schoften te verscheuren, bijtend naar zijn oogen. Nu steigeren ze met de voorpooten tegen elkander op en hangen een moment
| |
| |
vastgehaakt aan elkaar in de lucht gelijk een monument. Bijtend naar oogen en bek vallen ze naar een zijde neer en de zware gespierde rompen rekkend, gaan ze weer op elkander in. De grond ligt omgewoeld onder de hoeven, overal druipt het bloed. Er krassen raven ergens in het bosch en een koe roept klagelijk. Een laatste maal schiet Quarengon op zijn tegenstander in, en zich plotseling omkeerend slaat hij hem met verpletterende kracht in de lenden. In een dof loeienden kreet stijgt deze snuivend met wijd opengesperde muil op en scheurt wanhopig stukken van Quarengons hals en buik. Een ratelende slag van Quarengons hoeven verbrijzelt hem echter den onderkaak. Een gierend gehuil vaart door het dal. Tränje loopt wankelend vooruit, het vuur van zijn oogen verdooft, aan een kuil struikelt hij en valt dood neer. Zijn bek geopend ligt zijn kop vooruitgestrekt, purperkleurig met doode open oogen. Lissa komt aan hem snuffelen, dan loopt ze weg naar Quarengon, die wild met zijn kop schudt, waarvan een oog vol bloed zit. Aan hals en buik heeft hij diepe wonden, maar als hij iets zoo zoets als Lissa van nabij gewaar wordt steigert hij op en hinnikt luid: de twee geslachten vinden elkaar.
Tränje was vier maanden in Oostdael. Hij werd duur gekocht en kwam met een extra-wagen uit Polen; waar hij gefokt werd van volbloed stamouders uit het Noorsche. Dertien merries hadden van hem behouden.
Quarengon was drie jaar en had nooit geweten, waarvoor hij diende dan voor te grazen. Lissa wierp een veulen, elf maanden later. Naar de berekening was het twee maanden te vroeg. Het was een mannelijk diertje, dat gulzig gegroeid was. Het leek in niets op den vermeenden vader, Achiel, een bruine hengst uit de kempen. Ook de kleuren van de moeder of voorouders waren hem vreemd. Het had roode manen en een krachtig gestel.
Quarengon werd door de jury afgekeurd, omdat hij plekken had op de huid, waar het vel niet normaal gegroeid was en omdat, hij maar een oog had. Het was de moordenaar van Tränje, die duur gekocht was en meermaals bekroond. Lissa werd bekroond met haar afstammeling. Achiel, de vermeende vader, was een der beste
| |
| |
hengsten van het heele land. Door een toeval - omdat deze naam na het afkeuren van Quarengon I niet meer bestond - kreeg het den naam van zijn vader. De oude Quarengon was een moordenaar, doch de jonge werd de mooiste meest bekroonde hengst van het omliggende land en ver daarbuiten. Vruchtbaarder was geen hengst ooit geweest.
PAUL HAIMON
|
|