In zijn eene hand hield Geert den brief, met de andere hand schoof hij de wit steenen koffiemok voor hem op de bakstafel heen en weer.
‘Tjonge, jonge... met de Pluto...’
Op de kade schold een verloopen zwerver tegen den wachtsman, die hem bij de valreep vandaan gejaagd had.
‘Met de Pluto...’
De Pluto was geen bijzonder schip om voor een eersten keer mee naar zee te gaan; het was alleen maar iets bijzonder dat de jongen van Geert Dosius nu al zoo oud was, dat hij kon gaan varen.
En toen hij dat goed besefte, kwam Geert van de bank overeind, hij legde den brief naast zijn tabaksdoos en zijn doos met stop- en naai-gerei op zijn kooiplankje, tastte naar zijn muts, die aan een spijker tegen den wand hing, zette ze op en zette ze weer af, keek den brief opnieuw nog even door en schonk zich daarna een mok koffie in.
‘Die koffie kookt... ik zal den ketel af...’, dacht hij nog, maar hij zette den ketel toch weer op het potkacheltje, dat rood gloeiend was. Toen begon hij een oud zeemansliedje, waarvan hij alleen de wijs kende, te neuriën en neuriënd stommelde hij, over de banken en over kisten heen, aan dek, waar hij, onder de klare vrieslucht, een oogenblik stond te luisteren naar de verre roezige geluiden uit de stad, tot hem plotseling iets in viel en hij weer naar beneden ging om den zeilmaker op te zoeken.
‘Slaap je al, Tjaard?’
Zeilmaker Tjaard sliep nog niet; hij lag op zijn rug in zijn kooi, te lezen; met een bril op zag hij er bij het gele lamplicht oud en vervallen uit; elke reis, die hij deed, kon zijn laatste zijn.
Toen Geert binnen kwam bleef hij door lezen; alleen mompelde hij even:
‘Nee, ik dacht, laat ik er maar bij gaan liggen.’
En hij wendde zijn oogen niet af van zijn boek.
‘Och ja...’, gaf Geert toe. Hij had den ander willen vertellen van zijn zoon, die nu ook al naar zee ging.
‘En het lijkt nog maar een oogenblik geleden, dat ik zelf voor den eersten keer monsterde’, maar hij voelde