| |
| |
| |
[Gedichten]
Hemel
Met een ijl gebaar van Zijn smalle hand,
terwijl de engelen zongen van vrede,
schiep God den hemel als de Heilige Steden,
midden de weien van Nederland.
De huizen der zaal'gen staan scheef te droomen,
stille cirkelgrachten spiegelen verweerde gevels
en teer-blauw kringelen wierook-nevels
tusschen het grijpend verlangen der boomen.
En bruggen, wier steenen mossig bruinen,
ronden rustig boven de watertuinen
bij grooten uit voorbije dagen:
zwartgekleede burgers met witte kanten kragen,
schutters en hellebardiers met pieken en bijlen.
| |
Een vrouw
En op een avond kwam een vrouw in mijn kajuit.
De zon glom met een enkele bloedroode straal
op kleine voorwerpen: een glas-in-looden-ruit,
wat bronzen klingen en een wit-albasten schaal.
Wij hoorden boven ons de afgemeten stappen van den wacht
en verder waren er geen woorden, slechts gedachten
onderzoekende blikken en tot slot een stomme klacht
van man en vrouw, die naar elkaar begrijpen smachten.
De schaduw van haar smalle handen op het spiegelglas
bewoog zich in den weerschijn van het zonnerood,
als in een vraag, wat toch wel liefde en moederschap was.
Dan vouwde zij de handen in haar schoot
en wat ik in haar stille glimlach las
was droevig, raadselachtig als een kinderdood.
| |
| |
| |
Dorpsprocessie
Schaduwen van volken varen
over roode dorpsche daken, gebaren
Het dorp ligt stil-verlaten
even, tot plots de zengende stormloop
van de zon. En juichend in den vuurdoop
gaan kleurige gewaden door de straten
met muziek en schelleboomen vol zilveren platen
en witte kwasten. Biddend zie ik allen knielen
en langs me gaat in wilde muziek de dans der zielen,
het hijgen der paarden voor wagens vol kruisen en bloemen,
de monotone cadans van gezang en het verre zoemen
van rozenhoedjes. En gaat Gods zwevende schrijden
voorbij. God, ik geloof, maar kan U niet belijden.
| |
Kruis langs den weg
God hangt te sterven, bloed op ivoor.
't Is of ik de funèbre der engelen hoor.
Als elegieën zeilen wolken over de stad,
geen mensch, die ooit schoonere dood heeft gehad.
Want honden huilen klagend zijn requiem,
zijn moeder zingt zachtjes van Bethlehem
en vogels schreeuwen hun rouwmisbaar.
Muziek en dood beminnen elkaar.
Waarom zijn wij droevig, iets schoons verging,
maar schooner blijft de herinnering
in 't kruis langs den weg, beeld van harmonischen dood
in pijn en muziek. Het lijden is groot.
Sterven ligt in musiceeren immer verborgen
en sterven moet ieder, die leven wil morgen.
| |
| |
| |
Aan den ouderdom
De tijd, dien we nu vieren met wijn als een godenzoon
en dien wij tooien met bloemen en festoenen,
ligt eerlang in musea in fluweel en glas ten toon,
misschien ouderdom, dat wij ons dan verzoenen.
O ouderdom, die zelfgenoegzaam altijd beter weet.
Wij zullen u in dezen feestelijken tijd nimmer gelooven
Pathetisch misschien is de wilde jeugd, die steeds vertreedt
uw aristocratie en spitsen humor, die ons niets beloven.
Doch als soms na jaren, eindeloos van duur,
onze verzen onder stof verkrullen en vergrijzen
en onze daden in de grafkelders van cultuur
bekeken worden en geproefd door nieuwe en gebrilde wijzen,
dan worden uw verweer en onze strijd een groot onsterfelijk vuur
én zullen allen weer de oude tijden prijzen.
| |
Doodendans
Een kermisstraat vol kleurig licht.
‘Meisje, waarom zijn je lippen zoo rood?’
‘Ik moet mij vermommen, want ik ben dood.’
De straat danst naar het godsgericht.
De burgers jub'len om één man.
‘Wat ik u vraag, zult ge me geven.
Ik leef niet meer, maar vraag uw leven’
En luider juichen burgers om één man.
Prelaten met gouden gewaden omhangen,
geraamten, preekend van duizelend verlangen.
En ik weet niet of ik zelf nog leef.
De dooden schieten verbeten op dooden
en willen zingend zichzelf vergoden,
en ik weet niet of ik zelf nog leef.
| |
| |
| |
De vogel
Hoe bloedig zoent de zon bij 't scheiden
dit land en wil den nacht belijden,
dat hij wel woeden, maar ook weenen kan
en strijden, maar ook sterven kan.
In mijn venster zat een kleine bonte vogel,
midden een aureool van zonnekogel
en vlammenluchten. En hij zong:
‘Wat was het, waar uw ziel naar drong?
Een vrouw, een ster en kinderlachen,
muziek en kleur en wolkenvlaggen?
Hoog steeg uw ziel, maar dieper was zijn val,
want eindeloos dansen de golven en eindeloos is het heelal.
Maar kom naar mijn land, waar de eeuwige minne
en de diepe rust tezamen beginnen.’
| |
Adieu vaderland
Langzaam wiegt het schip mij weg van het land.
Adieu kleurenland, ik drink uw schemergroen,
bloesembestippeld, met achtelooze hand
in lentemorgen neergestrooid, als processiebruidjes doen.
Adieu, ik zwelg uw weidegroen, wolkenland in regen.
Adagio van schaduwgrijs en lichtgetoover
met monotoon, bijna geluidloos bewegen
van menschenschimmen en dieren, glijdend over
een natten landweg, langs bloeiende, duipende heggen.
Adieu, wolkenland in stilte en regen geboren,
gemaakt door menschen, die niets met woorden zeggen,
slechts de absolute muziek van den regen hooren
en op den bodem van wolkenspiegelend water dreggen,
eeuw na eeuw, naar nieuwe bloemenlanden, door geen dood te storen.
Frits SCHEERS
Deze acht gedichten zijn ontleend aan den onuitgegeven bundel ‘De vliegende Hollander’.
|
|