niet begreep, rende hij naar een spiegel. Zij begreep hem wel. Haar vrouwelijke intuitie begreep alles. Wanneer zij hem na een aanzoek wilde troosten, zei ze liefdevol: ‘wat brand je weer prachtig Peet’. In het begin miste dit zijn uitwerking niet. Maar ook deze stimulans verloor aan kracht. Ook het feit, dat zij nu slechts zijn sigarettenmerk ‘Peet’ rookte, kon hem niet langer troosten.
Kortom Peet was ontwricht. Zelfs de lezer begrijpt dat. En mochten de hierboven geschilderde symptomen hem niet hebben kunnen overtuigen, laat hij dan mijn woord geloven, wanneer ik zeg: ‘Peet was ontwricht, althans zijn ziel was ontwricht’. En mocht de Tobiaskaste ook dit niet geloven, dan toch moet het volgende doorslaggevend zijn.
Op een andere zekere dag, werd het leven van Peet te zwaar. Hij had geen zin meer in zijn peukjes en affiches. Alleen aan zichzelf besteedde hij nog zorg. Overal liet hij spiegels aanbrengen, zodat hij, wanneer hij er langs liep, in de waan kwam, dat overal sigaretten zaten of liepen.
Toen werd hij ziek. Zijn bed was wit, zijn pyjama en slaapsokken waren wit, eveneens zijn gezicht. Maar zijn haar verloor het rood en werd ook wit!! Toen hij bij het ontwaken dit zag, kreet voor de tweede maal zijn door angst schelle stem: ‘ik ben uitgedoofd’. Hij sprong uit bed, greep een lucifer en stak zijn haar in brand. En zo vlammend liep hij juichend door de met spiegels gemuurde kamers. ‘Haha, ik brand, haha ik brand. En nu moet ze me roken. Taxi, taxi’, brulde hij terwijl hij de straat opsnelde. Daar ontketende hij een geweldige paniek. Vrouwen vielen flauw, kinderen vielen flauw, zelfs agenten vielen in zwijm en zij die hem helpen wilden deinsden achteruit, wanneer hij op hen toe snelde en juichte: ‘ik doof niet uit’. Toen zakte hij in elkaar. Zijn laatste woorden waren: ‘ik ben opgerookt door...’.
Een van de omstanders zei huiverend: ‘net een sigarettenpeukje’.
En een ander, die hem kende, mompelde meewarig: ‘een slachtoffer van zijn beroep’.
Zo werd hij nog op zijn doodsstraat miskend.
H. SCHAKOWSKY