Hij zag mij schuw aan, maar vertelde er toen van, als een kind.
‘Laat ons dan gaan scheiden,’ stelde ik voor, maar ik geloof niet, dat ik het meende.
‘Goed,’ zei hij, maar het kwam nooit zo ver.
Misschien zou het leven zo zijn voortgegaan, als ik niet ijdel was geweest en hij geen kind.
Ik ging mij poederen, mijn wenkbrauwen zwartte ik, en mijn lippen werkte ik bij. Het stond goed. Ik merkte het aan de mannen, die bij ons kwamen, en ik verheugde mij om hem. Maar hij zag het niet. Hij snauwde mij af, hij schold op het eten, hij schold op de kamer en hij schold op de haard, en ik stond ijdel voor de spiegel. Maar hij zag het niet.
Toen kwam de tijd, dat wij elkander niet meer aankeken. Hij ontweek mijn blik. Soms kon hij hem niet ontwijken en in zijn ogen zag ik iets vreemds, iets wat ik vroeger nooit had gezien. Zij waren grijs. Toen ik eenmaal die grijze, lege ogen had gezien kon ik mij daaraan niet meer onttrekken. Ik probeerde te borduren, maar mijn blik dwaalde af om die vreemde, onechte ogen te zien, waarin geen diepte meer was, waarin niets meer leefde van hetgeen ik had gekend. En ik verwaarloosde mezelf. Er was geen ijdelheid meer in mij, ik gaf me zoals ik was: een vrouw van ruim dertig.
En plotseling kreeg ik mijn vrijheid terug.
Het was op een avond toen het buiten koud was. De haard brandde. Ik probeerde sokken te stoppen. Toen bekroop mij de lust weer in die ogen te zien. Ik zag hem strak aan, maar hij deed alsof ik er niet was. Hij trommelde met zijn vingers op het tafelkleed. Ik bleef kijken. Hij kon mijn blik van opzij niet verdragen en keek mij aan. Ik schrok. Zijn ogen waren niet meer grijs en leeg. Ze waren troebel. Ze glansden onder de lamp zo vreemd, zo angstwekkend, als ik nooit had gezien, ook niet bij dieren. De blik loerde niet, er was geen haat in, geen aanval, de blik was er alleen, troebel, groenachtig, glanzend.
Ik huiverde. Ik boog mij over mijn werk. Wij zwegen. Ik voelde, dat ik het warm kreeg. Het leek alsof ik