Een ogenblik schoot een ontzettende angst door mij heen: waren de mannen krankzinnig?
Maar zij waren het niet.
Ik herhaalde duizelend:
‘Ik ben geen jood, zie naar mijn haren, die zijn blond!’
De andere vijf lachten daverend.
De hoofdman keerde zich om en zag hen goedkeurend aan. Zijn nek was rood.
Toen wendde hij zich weer tot mij:
‘Je hebt zeker geen waterstofperoxyde gebruikt om je haar op te bleken, hè, jongen?’
Nu schoot zijn voet uit en raakte mijn scheen. Ik kromp samen en bukte mij, waarop hij met zijn knie mijn hoofd weer opveerde.
Iets in mijn maag zette uit en wilde ontsnappen.
‘Mijn neus is toch recht!’ zei ik zacht, omdat mijn tong pijn deed.
De vijf lachten wederom daverend.
De hoofdman trok een hunner naar voren.
‘Hoe is zijn neus?’ vroeg hij mij met ontzettende dreiging.
‘Krom!’ zei ik.
‘En toch is hij geen jood!’
‘Ik ben ook geen jood! Zie mijn blauwe ogen dan!’
Maar zij lachten nog harder, ik betastte mijn gezicht. De ogen waren opgezwollen door de zware rijglaarzen, en zij zouden zeker blauw zijn. Ik haalde mijn schouders op.
‘Weet je, wat je bent?’ vroeg de hoofdman, terwijl hij ergens uit zijn jas een zweep te voorschijn haalde.
‘Een germaan,’ antwoordde ik, en hief mijn arm op tot afweer.
Zijn slag trof mijn borst.
Ik had mijn arm niet moeten opheffen, want nu sloeg hij in woede.
‘De hond kruipt!’ riep hij, en de andere mannen trokken hondenzwepen en sloegen mij en ik kroop tegen de koude grond.
Mijn huid schroeide, alsof de zwepen brandden.