Prae-dadaisme
Wij Hollanders, bouwen op stevige fundamenten en wanneer wij den grijzen Dom-toren voor ons zien, vermoeden wij een reeks van eeuwen, burgeroorlogen, rustige vredesjaren, vol kerkelijken en intellectueelen strijd, vol zelfgenoegzame eensgezindheid ook - kortom, wij vermoeden een geestelijke en tegelijk een materieele fundeering onder den zandsteenkolos, die aan ons uitzicht perspectief verleent.
Wanneer men nu een regel als dezen onder de oogen krijgt, ‘de Dom is een loeiende pilaar’, dan zal men dit niet zoo zeer als ‘onzinnig gebazel’ aanmerken, als wel hierin het ontbreken van allen materieelen en historischen grondslag constateeren: men kan in dit geval van geestelijke ontworteling spreken. Zakelijk uitgedrukt, heeft de schrijver van dezen regel dit gedaan: hij heeft den zeshonderd jaar ouden toren beetgegrepen en hem overgeplant - of juister, overgeplaatst op een verlaten stuk grond, waaraan alle geschiedenis vreemd is. Hij heeft voor het historisch milieu een leegte gesubstitueerd, welke den welbekenden toren tot een onverklaarbaar fenomeen maakt, een vizioen dat ons op onze toch zoo alledaagsche wandeling verschijnt. Ook een schilder als A.C. Willink heeft aldus gehandeld met het ouderwetsche stadsbeeld. En bij een vertegenwoordiger der jongste generatie, Adriaan van der Veen, lezen wij een zin als dezen: ‘de boomen loeiden’. Dit beeld is verwant met het vorige; de boom is hier los gedacht van zijn omgeving en een ruimte is leeg gemaakt ten einde de nieuwe inhoud te kunnen bevatten.
Dadaïsme is dus feitelijk de kunst van ontruimen, onteigenen.
Voordat Tristan Tzara op een achternamiddag in 1916 te Zürich in Larousse bladerend, de beteekenis vond van het woord ‘Dada’, waren er reeds dichters geweest, die aan dezelfde voorwaarde als welke het Dadaïsme stelt, voldoen, die namelijk gedichten schreven, die ‘niets beteekenden’. Termen als ‘loeiende pilaar’ en ‘boo-