| |
| |
| |
[Gedichten]
Type
Zijn gansche rijkdom is een tand in goud,
En afgedragen, blankgeblonken schoenen,
Die hij met trots aan 't Noordstation laat boenen,
Terwijl hij op zijn laatste muntstuk kauwt.
Hij heeft een baard van vele dagen oud,
En zijn gelaat doet denken aan citroenen,
En aan de vrouw die zijnen mond moet zoenen,
Wanneer de drift zijn lijf gespannen houdt.
Hij is de man die naar de stoeten jouwt
En laffe klappen krijgt, en met miljoenen
Sterren vóór zijn oogen, zijn zwarte schoenen
Vermiljoen ziet worden; hij hoest, en bouwt
Met liefde aan den tempel van zijn haat,
En kust de vuilste jochies van de straat.
| |
Avond in de stad
Als half-gestolde olie in een flesch,
Is deze stille, avondlijke stede,
En 't is, als werd er met een gouden mes,
Het late, lillend licht in tweên gesneden.
Het is alleen nog klaar in populieren,
En hier en daar bloeit reeds een open raam,
Zooals een ruiker witte anjelieren,
In d'armen van de vrouwe zonder naam.
Wij staan te huiveren als lentekruinen,
Met in den mond het eerste scheutje gras,
En in het hart den geur van duizend tuinen;
Maar straks zinken wij neer op de matras,
Als in den schoot van winter-kille duinen,
Met in de longen iets dat schraaft als glas.
| |
| |
| |
Najaarsavond
De vroege avond maakt mij vlugger moe,
Ik sta vóór 't vensterraam en kijk naar buiten,
Mijn blikken gaan niet verder dan de ruiten,
Het harte slaapt, maar d'oogen zijn niet toe.
Plots gilt een late, loome, najaarstrein,
En rosse licht sluipt schuw over de sporen,
De maan spat open op een scherpen toren,
En 'k zie ineens dat er nog bloemen zijn,
En ook nog blaren aan de vale boomen.
Het is of iets al is, en nog moet komen,
Gelijk het kindje in den moederschoot;
Ik sta als op een oude, wankle brug,
Met nog wat zomerzon op mijnen rug,
En in mijn blik den herfstwind van den dood.
Marcel COOLE
| |
| |
| |
De smeulende asch
Voor R. Herreman (naar aanleiding van zijn commentaar op Karel van de Woestijne's ‘God aan zee’)
Moet één zich voor zijn driften schamen?
Wie heeft er ooit zich van bevrijd?
Men vond gecompliceerde namen
voor wat in ons te sluimren leit,
verminkt en door den tijd verwrongen,
en enkel loert op het moment
om als een onweer los te breken,
waar het moraal en geest ontkent,
om bandeloos en woest te wreken
wat eeuwenlang werd onderdrukt,
ontluisterd en teruggedrongen,
geweerd door opvoeding in kudde
naar regels van moraal en wet.
En lukt het één soms af te schudden
wat klemt, benauwt, zijn fel verzet
heeft men algauw weer neergedrukt.
Hij moet zich ras gewonnen geven.
Men drijft terug hem in de kudde
om volgens vast systeem te leven,
in regel met moraal en wet.
| |
| |
| |
Moment-opname
(Vrij naar een Duitsch gedicht in proza van Ernst Zitelmann)
Aanschouw de vrouw die vóór ons gaat:
haar gang is zacht en gansch muziek.
't Is of haar stap het rhythme slaat
bij Schumann's wiegende muziek.
Geen scherzo is 't dat kort en vinnig
de klanken in de ruimte schiet,
maar 't zachte wiegen van een lied
ons aangeduid door ‘leise und innig’.
| |
Voorspelling
Voor Gaston Verreydt
Meer met het kind dan met de moeder ingenomen,
zal aan uw liaison zoo gauw geen einde komen,
want van de moeder-minnares te vlug verveeld,
blijft daar het schuldloos kind dat vleiend u beveelt
te blijven en uw rol van vader voort te spelen.
't Kind eischt u op al ging de moeder u vervelen.
M. DE DONCKER
| |
| |
| |
Het kaartspel
Vier heeren in een koffiehuis, -
gezellig koffiehuis voor heeren, -
vier heeren spelen kaart; geen muis
is er zoo stil als deze heeren.
Zij zijn zeer oud, en uitgesleten
is elk gebaar dat hen verlaat,
versleten, maar strikt uitgemeten,
half militair, gewikst kordaat.
Elk speelt zijn spel. Men combineert
een schoppenboer met heer en dame;
het is verrukkelijk wanneer 't
zoo uitvalt als men dacht. Bekwame,
ja, zeer bekwame spelers zijn ze,
wat in een kaart steekt komt tot recht;
ofschoon ze liegen, bluffen, veinzen,
strategisch wordt elk pleit beslecht.
Een woord, dat harder dan een ander
heel even trilt uit zuren mond,
trekt nooit de spelers uit elkander
en draaft slechts nukkig tafel-rond,
zoodra vergeven en vergeten,
spontaan verrekend, afgedaan, -
een passiepijltje, snel gespleten,
gedoofd en in het niet vergaan.
Soms loert de Dood over hun schouders,
doorziet een list en grinnikt schel,
want, drinkers of geheelonthouders,
straks krijgt hij al die heertjes wel.
Eugène BOSSCHAERTS
|
|