schrikt de brutaalste sterren en stijgt tot in het Onmetelijke, kometen verjagend, alleen door een gevoel van onheil.
Het behaagde mij te voet neer te gaan. Mijn voeten tintelden bij de aanraking van steensplinters die ik daartoe had laten afslaan. Mijn borst welfde. De schouders duwde ik in de wolken, hen omvattend en wegstootend, totdat ik Aganum ontwaarde, ver beneden mij, mijn dienaar en mijn gezaghebber. Mijn satellieten verjagend daalde ik tot hem. Met een sierlijke zwaai boog hij voor mij neer. Welk een halswervels in een wit en geheimzinnig lichaam. Mijn handen strekte ik afwerend naar hem uit, hem beduidend plaats te geven aan gevoelens die mij verstikten. Wat beteekenden mijn rijk, mijn heiligdommen, ik zelf, hoe zwol ik terwijl ik mij in niemand neer kon laten. Zijn dienaar, zijn slaaf, zijn kruimel was ik, ik zou mij in een plooi van zijn witheid nederig willen verbergen. Maar stil, hij loerde en raadde mijn twijfel, mijn wanhoop. Hoog spande ik het hoofd, geschrokken deinsde hij terug.
Bij het buigen van de zonneschijf, het tinkelen van viaren moest ik aan het water zijn. Mijn behagen, zoo las ik uit Aganum's wrijvende handen, zou zich uit nevels losmaken. Een gestalte zou zich ontvouwen - Aganum's handen rezen prijzend ten hemel - tien aardrijken waardig, wit om te streelen, donker om in te reizen. Vertoornd omdat mijn adem stokte, gebood ik hem zijn tong te matigen. Hij verdween in de ravijnen.
Mijn voeten rilden waar ik ze neerzette. Op de haastige fluisterkreten rondom mij gaf ik nauwelijks acht. Degenen die mij naderden versloeg ik vóór ze hun wensch kenbaar konden maken. Gemor onderdrukte ik met zweepen. Ik dreigde met geheele vernietiging. Mijn borst scheurde van angst. Op het bewegend zand dat zich innig langs mij schuurde, prevelde ik woorden die door werden gegeven en het rijk met hoop vervulden. Ik rustte uit, dwong mijn hoofd koel en mijn hart onbewogen. Toen, ernstig, het voorhoofd rimpelloos, begaf ik mij op weg. Nooit schreed ik zoo waardig. Wiegelend lag op het water al het vaartuig, dat zingend om mij sloot en af-