| |
| |
| |
[Nummer 2]
[Gedichten]
Vergeefsche tocht
Ik, die den hemel en den nacht doorstond,
de zinnelooze wereld heb doorgrond;
ik, die mijn speeltuig en mijn zwaard begroef,
ga met een doodelijk verlangen rond:
opnieuw een opgejaagde Gods te zijn -
en reeds verteert de hartstocht allen schijn;
mijn oogen branden: onder zon en maan
zie ik het paradijs en de woestijn.
Al wat het hart vernielt, blijkt onverslaan,
de sterren wentelen hun oude baan;
en ik, die in den nacht verloren lig,
en buiten mij zal nimmer iets vergaan.
De dieren braken eens hun kooien uit,
geen einder heeft hun blinde drift gestuit.
Is nu de aard verwoest? Is het genoeg,
dat ik den slaap begeer en oogen sluit?
Vergeefsche vragen en vergeefsche tocht,
de dood heeft heel de wereld opgekocht;
de reuk der velden en de ochtenddauw
zijn eeuwig en van droomen niet bezocht.
Al wat mij eigen was, heb ik vermoord;
de gang van het heelal is niet gestoord.
Ik, die als kind den hemel heb gezien,
klop nu vergeefs aan de gesloten poort.
| |
| |
| |
Jonge liefde
Onder de boomen langs de polderwegen
hebben wij stilgestaan en liefgehad.
De wind hing in de bladeren verzwegen
en ver daarboven was wat stergespat.
Een diepe, koele nacht heeft ons omgeven,
zwaar dreven geuren van de weiden aan.
Het was een kalm en raadselachtig leven,
waarin wij mond op mond hebben gestaan.
Nog steeds proef ik den geur der rijpe gronden,
de weelde van je warme aangezicht,
door geen gebaar van liefde nog geschonden
en bloeiend in het eerste scheppingslicht;
een vrucht zooeven aan Gods hand ontgleden,
kuisch en volschapen naar een nieuwen zin.
Ach, hoeveel eeuwen is het reeds geleden,
dat wij verloren gingen in die min.
Wij hebben onzen status weergevonden,
het oud begeeren heeft ons achterhaald.
Eerst jaren later zouden wij doorgronden
door welken tuin wij hadden rond gedwaald.
Eerst jaren later zouden wij hervinden
elkanders oogen en den diepen gloed
van het herinneren: hoe wij beminden
en het gelaat van God hebben ontmoet.
| |
| |
| |
Tusschenspel
Wat hen versombert en tot slaven maakt:
het leven in een stad van koorts en damp,
de muren door verkilling aangeraakt,
gestalten vluchtend - een vergeefsche kamp
tegen den dood, die aan het lichaam vreet,
de vreugde in de oogen bleeken doet,
het vuur dat in de aren gloeit verstikt -
dat eindelijk geen sterveling meer weet
waarom dit leven hem is toebeschikt,
en dat de nacht gaat heerschen in het bloed.
Men ziet hen later in een milder staat:
het wachten op een teeken dat niet komt,
een mond die van verloren dingen praat,
een rug die willig onder slagen kromt;
de woorden die hen drijvend houden, tot
de zin verpulverd is en altijd stroomt
opnieuw die vloed de open wereld in.
Maar eenmaal slaat de laatste klank kapot,
maar eenmaal zien de moede oogen in
de woestenij, die door den nevel doomt.
Wat hen versombert en tot slaven maakt:
oord zonder uitweg naar een hemelsch land,
of naar een afgrond, die de pijn verzaakt,
daar alle nooden worden uitgebrand.
Dit eeuwig tusschenspel van hoop en vrees,
geen vuist die naar de blinde luchten zwaait,
de mist brengt langzaam allen hartstocht om.
En 's avonds, als de hemel openwaait,
zijn zij vermoeid en eenzaam, laten stom
den slaap toe en zijn enkel vleesch.
| |
| |
| |
Hemelvaart
Mevrouw ontvangt haar gasten, wijst de kamer,
waarin het roode pluche domineert.
Er staat een divan die nog heel goed veert.
Men mint er delicater en bekwamer,
mits men zich voor de buren niet geneert.
Het paar heeft enkel eenzaamheid van noode.
Ondanks de schennis die door reten loert,
heerscht er de sfeer die tot extase voert
de armen die hun lusten willen dooden.
Want hier wordt niet gelachen en gekoerd.
Een halfuur eeuwigheid is hen beschoren.
Zijn streelen heeft een moe gelaat ontdekt,
dat wit in het verschemerd lamplicht plekt.
De laatste driften van dit lichaam smoren,
tot het als dood voor hem ligt uitgestrekt.
Zoo varen deze twee den hemel binnen,
en achter het behang verschuift een stoel.
Nog even heeft dit leven zin en doel,
dan blijft er niets meer over te beminnen.
De lijven schrompelen en worden koel.
En na het tweegevecht ziet men hen schrijden,
schaamteloos langzaam, naar de buitendeur.
Zij loopen los, gelaten zonder kleur
en oogen die elkanders blik vermijden.
Hij huivert, walgend van haar lichaamsgeur.
| |
| |
| |
Aftocht
Zij heeft haar kinderen genomen,
het kleine meisje en den knaap,
die reeds met oogen vol van droomen
en vechtend met den zoeten slaap,
zich aan hun moeders rokken drukten;
de nacht kwam als een dreigement,
een wolk van onheil, en zij rukte
haar kinderen weer overend;
dit huis, dit donkere en stille,
omsloot haar somber als een graf,
maar buiten was het sterrentrillen
en wind, die groote vleugels gaf,
aan den verkommerde; zij kleedde
haar lievelingen en zij beet
haar lippen vaster, om de wreede
uiterste phase van het leed
te kunnen dragen; door de straten,
het bitter vlagen van den wind,
liep zij standvastig en gelaten,
aan elke hand een klagend kind.
Het was niet pijnlijk meer te leven,
sinds deze wijsheid haar bewoog:
een mensch, die alles heeft gegeven,
wordt licht als wind en vaart omhoog.
Zij wist de wegen wel te vinden,
die zij reeds veel te lang beminde;
de nacht, van maan en sterren wit,
viel tot een afgrond voor haar open,
zij is er lachend in geloopen;
de kinderen, aan haar rok geklit,
namen den hemel in bezit.
M. MOK
|
|