| |
| |
| |
Polyfoto
‘Les sentiments d'autrui nous paraissent toujours exagérés, - sauf quand nous en sommes l'objet.’
Edmond JALOUX
‘Een eerlijk man is iedren dag een ander En iedre dag een ander avontuur.’
J. GRESHOFF
Een en ondeelbaar ben ik. Hoogmoed en afgerondheid van den enkeling... Ik ben de maatstaf, waarmee ik de wereld beoordeel. Menschen zijn grooter, kleiner, gelijk; dikker, smaller, gelijk; rechter, krommer, gelijk; voorover-, achterovergebogen, gelijk; blonder, donkerder, gelijk; gelukkiger, ongelukkiger, gelijk. Overal ik het middelpunt, wel ja waarachtig, van mijn omgeving, Ik, mensch: onvolmaakt, gebrekkig instrument, dat een te luie God achteloos wegwierp uit zijn onbereikbaar laboratorium, omdat Hij vond dat zijn 48 uren ‘geklopt’ waren. Hoe wilt ge dan, dat wij met eerbied opzien tot zoo'n nukkigen, humeurigen Vader, die ons met allerlei eigenschappen wou begiftigen, maar van elke gave slechts een deeltje schonk.
De romantici zagen in de zon het ‘glanzend Meesterwerk van den Grooten Werkman’. Moderne variante: de mensch, het nietige prutswerk van den moeden Werkman.
De mensch: slechte telescoop, onmogelijk den Vader nog weer te vinden; slechte microscoop, hij moet zich bukken om het kleine te zien; slechte periscoop, hij moet op zijn teenen staan en zijn hals uitrekken; slechte carburator, hij moet zich kleeden; slechte koelmachine, hij zoekt het water op; slechte distilleermachine, thee en andere middeltjes moeten hem helpen; slechte dit en slechte dát...
En toch, deze onvolmaaktheid is me lief. We zijn niets alleen, uitsluitend en volledig, we kunnen alles
| |
| |
gedeeltelijk en verdeeld beleven. Gecompliceerd van binnen; één en ondeelbaar van buiten, om ons toch een allure te geven, om een schijn van classificeering in 's Werelds geheel mogelijk te maken. Vrij in gebondenheid. We kunnen ons het centrum wanen, terwijl we aan den zelfkant liggen. Het geluk van geen mier te zijn in een kommunistischen hoop, zich ‘volksverbonden’ en toch vrij te weten, zonder daarom in een fascistische of nationaal-socialistische organisatie te worden gewrongen. Einschaltung, Gleichschaltung, dat gebeurt wel allemaal vanzelf, zonder bevel, zonder geweld. En het verdwijnt zooals het gekomen is, het verglijdt zooals het leven.
Nukkige, humeurige fantasten zijn we, zooals de Vader, die aan verbeelding te kort schoot toen Hij ons schiep, onvolledig, zoodat er in ons een drang is (een echo van Zijn slecht geweten, toen Hij zijn onverantwoorde schepping aanschouwde) om opnieuw te scheppen, ànders te maken, béter te slagen. Maar we zijn al zoo gedetermineerd als God, we streven naar vooruitgang en volmaaktheid en we krijgen slechts de 40-urenweek en de betaalde verlofdagen.
De schrijver: - Ik zou wel een rug van beton en een achterwerk van rubber willen, om lang te kunnen werken.
De pianist: - Kunt U me geen twintig vingers bezorgen?
De detective: - Een hondenneus, a. U. b.
De dokter: - De glazen mensch, als 't mogelijk is.
God-Volksvertegenwoordiger belooft zijn kiezers voldoening en het Paradijs.
Maar nu sta ik in het verblindende licht van vier electrische lampen, links, rechts, vóór en boven mij.
Ik ben niet meer ‘volksverbonden’, maar moederziel alleen. Het felle licht valt mijn zwakke oogen aan, die zich achter de knipperende oogleden hebben verschanst.
De voeldraden, door mijn hulpeloosheid uitgezonden, krijgen nergens houvast. Het hevige licht brandt ze
| |
| |
dadelijk dood. Ik heb den indruk voor de Zon zelf te staan. Ik ben eenzaam, ik ben leeg; ik leef alleen door de genade van die Zon, ik ben Maan en het licht, dat ik uitzend, is maar een terugkaatsing van het licht dat ik ontvang, al te rijkelijk fél.
Ik draai me rechts: de maan bevindt zich in het eerste kwartier.
Ik kijk vóór me, vlak in het pijnigende licht. Hoe lang zal deze volle maan-stand nog duren?
Ha, ik mag me naar links draaien: de maan komt in het laatste kwartier.
Eindelijk is de martelende evolutie voleindigd.
Ik zou me met den rug naar het foto-apparaat kunnen stellen, nu de lampen worden uitgedraaid, en dit zou dan de nieuwe maan zijn, maar het wordt de nieuwe mensch. De tirannie van de lichtmachine leeft uit.
Gevoelloos en onbevooroordeeld, zelfs sereen-onverschillig registreerde ze een aantal van mijn gestalten, ontstal ze me een paar tientallen personen. Welke?
In de maatschappij, tegenover mijn medemenschen, regel ik mijn gestalten naar de omstandigheden, liefst in overeenstemming met mijn innerlijk, maar zoo dit als maatschappelijk verweer wordt vereischt, ànders dan mijn binnenste. Hier echter was de lichtaanval van de machine zoo plotseling, dat mijn sociale strijd- en huichelwapens dadelijk op den studiovloer glipten.
Welke zonderlinge personages zijn me ontvloden, dat ik me daar even vóór het meedoogenlooze toestel zoo leeg voelde? Ik zou willen roepen: - Houd den dief! Maar het schiet me te binnen, dat ik me vrijwillig liet plunderen, met voorbedachten rade, en ik dank de juffrouw, die me het bedrag van het rantsoen meldt, dat ik moet betalen om mijn verloren zonen terug te krijgen.
Ach, ik weet het, welk een ongenadigen spiegel de foto ons voorhoudt van onze gecompliceerde menschelijkheid. Wij mogen nog zoo valsch en onnatuurlijk glimlachen, onverstoorbaar toont de voorkeurlooze, objectieve machine de gedaanteverwisselingen, waaraan wij met onze aangeleerde begrippen over moraal en karaktervastheid niet willen gelooven. We doen in alles alsof wij men- | |
| |
schen uit één stuk zijn en over onze veranderende onvolmaaktheid (vooral over die van onze medemenschen) oordeelen wij met ijzeren koppigheid en rechtlijnige domheid: één en ondeelbaar...
Maar het fototoestel neemt sneller op dan wij in staat zijn te denken. Het toont dat wij in één kleine secunde de mogelijkheden in ons droegen om koning, bedelaar, slaper, doode, misdadiger, verzoener, baby, grijsaard, domkop en heilige te zijn. En die rollen hebben we werkelijk gedurende een fragment van een heel klein tijdsdeeltje onbewust vervuld.
Heerlijke avonturen in het infinitesimale...
Vier en twintig Jan Schepenskens, van de honderden die in mij leven, hebben me tijdelijk verlaten. Onrust vreet me aan. Over hoeveel van hen zal ik, in valsche braafheid gekweekt kuddedier, mij behoorlijk moeten schamen? Andere dezer vogelvrij-verklaarden bezorgen me wellicht vreugde.
En ik zal angstig-aandachtig de plaat bekijken, met de vier en twintig venstertjes, waarachter als in een gevangenis de vier en twintig Verloren Zonen zullen loeren, vleesch van mijn vleesch, geest van mijn geest. In mij roeren de angst van een moeder en de verantwoordelijkheid van een vader. Ik zal deze Schepenskens, die kind en broer en vriend of vijand van mij zijn tezelfdertijd, tegen de misschien smalende maatschappij desnoods verdedigen.
Dit is geen narcissisme, alleen polymorphe menschelijkheid, polyfotografische psychologie.
| |
Algemeene gestalten.
Er zijn dagen, dat het me hindert, man te zijn. Zoo'n verwaand schepsel dat goden heeft uitgedacht naar eigen model, om er zich aan te kunnen meten. Omdat hij geen kinderen moet dragen, laat hij de vrouw ook de andere aardsche lasten. Hij steekt zijn kop vol hersenschimmen. De toekomst groeit in zijn hersenen, in haar inge- | |
| |
wanden. Geen wonder dat hij zoo recht loopt. Slameur en gezeur blijven omlaag als rumoerig water. Vrouwengeklaag en kindergeschrei stijgen tot hem op als tot een toren. Hij kijkt naar omlaag, nauwelijks merkbaar; toch ontgaat hem niets.
Hij is geest gebreideld aan de stof, in opstand tegen de stof en daarom leelijk. Zij is geest in harmonie met de stof en daarom mooi.
Hij ziet zoo veel, zoo hoog, hij droomt zoo ver weg en soms zoo gevaarlijk en daarom kan hij haar slechts een deeltje van zijn tijd schenken. Hij eischt er zoo veel voor zichzelf op. Hij is toch zoo'n egoïst; zij heet een accident in zijn leven te zijn, begeerd en aanvaard in een oogenblik van teerheid. Zij zou hem wel altijd bij zich willen, als een kind bij haar kinderen. Dat kleineeren in teederheid vergeeft hij haar nooit en hij wrokt door zich in zijn eigenheid op te sluiten. Zij kan zich te midden van haar kinderen gemakkelijker met den sleur van het leven verzoenen. Hij kijkt op afstand, droomt in 't verleden, droomt in de toekomst en waakt. Waakhond aan den ketting. En blaft, meestal nutteloos, maar hij wil toonen dat hij heerscht. Blaffende honden bijten niet, kettinghonden worden vet.
(Waarom heet ik Jan en waarom Schepens? Sedert de zestiende eeuw vindt men Schepensen in Vlaanderen en vele! Genitief van schepen, Wethouder. ‘Er is een schepensplaats vacant’: in het woordenboek, maar niet in Vlaanderen...)
Over het oudste en het jongste kind wordt door paedagogen of menschen, die het meenen te zijn, veel kwaad verteld. Die menschen weten voor alles raad. Als het oudste tezelfdertijd het jongste kind is, zouden wij met den mond vol tanden staan, maar zij spreken dan van het eenige kind, dat nog anders gerangschikt wordt dan Nestor en Benjamin.
Deze zou een zwakkeling, een verwend jongentje, gene een tiran, een despoot zijn. Van beide boosdoeners wordt de oudste nog voor den vreeselijksten aangezien. Daar zal wel iets van waar blijken.
| |
| |
Men vergeet gewoonlijk te zeggen, wellicht uit eerbied voor vader en moeder (een paedagoog tracht eerder met de ouders dan met het kind goed te staan, alhoewel de jeugd nochtans de voorkeur verdient), dat de oudste, hoezeer ook de vrucht van de ouderlijke wittebroodsweken, het proefkonijn was, waarmee vader en moeder papjes en fleschjes, doekjes en veiligheidsspelden hebben geprobeerd.
De oudste: het slachtoffer in de kweekschool van het leven. Gun hem in die omstandigheden de echte en denkbeeldige eerstgeboorterechten, alsook de rechten die hij niet krijgt maar zich veroorlooft. Dat hij ofwel lijdt aan zelfoverschatting, ofwel overdreven bang en onhandig is, moet hem vergeven worden: hij, de eerste telg om het warme nest te verlaten voor de desolate school, die ondanks de honderden gekleurde papiertjes haar armoe en zielloosheid niet kan verbergen; de eerste die over het ijs moet; nummer een voor alles waar een onschuldig hartje voor terugschrikt; de eerste om als verkenner 's werelds wildernis te worden ingezonden.
Niemand kan hem raad geven. Hij kijkt verlangend-schuchter naar zijn vader op. Maar deze is reeds lang zijn korte-broekjaren totaal vergeten.
Als hij nu eenmaal die levensvrees heeft overwonnen, is het dan te verwonderen dat hij op eigen gezag handelt, over de anderen wil schoolmeesteren en nu en dan eens misbruik maakt van macht?
Gelukkige Nestor, die zich niet meer herinnert, welke zijn verdere eigenaardigheden zijn. Waarschijnlijk weten de anderen het des te beter.
(Wie besliste er dat ik Jan zou heeten?
Een familienaam blijft dezelfde door de eeuwen heen, maar de voornaam verandert van geslacht op geslacht.
Voor- en familienaam vervolgen den mensch van de wieg tot aan het sterfbed. Bijna niemand is het met zijn officieel herkenningsteeken eens, zelfs als het verlangen van den vader werd ingewilligd, omdat men later ook met de gedachtenwereld van zijn vader meestal weinig uitstaande heeft...)
Als de mensch jong en klein is, houdt zijn vader hem bij de rechter- en zijn moeder bij de linkerhand. Links van
| |
| |
hem stappen de goedheid en de zachtheid, rechts de geest en de wil.
Als de mensch te vroeg zijn vader verliest, wordt zijn rechterhand los gelaten en is er hypertrofie van de linker. Het kind groeit naar de moeder toe, ziet altijd naar de moeder op. Tusschen links en rechts bestaat er geen evenwicht meer. De vaderlijke schim rechts wordt elken dag meer onzichtbaar, terwijl de moederlijke schaduw steeds grooter wordt over het kind.
Als de mensch te vroeg zijn moeder verliest, wordt zijn linkerhand losgelaten en is er hypertrofie van de rechter. Het kind groeit naar den vader toe, ziet altijd naar den vader op. Tusschen rechts en links bestaat er geen evenwicht meer. De moederlijke schim links wordt elken dag onzichtbaarder, terwijl de vaderlijke schaduw steeds grooter wordt over het kind.
Ik beschik over een te veel aan mannelijke hardheid. Ik heb een te sterk uitgesproken zucht naar willen en heerschen, gepaard met een moeilijk uit te roeien onhandigheid om mijn gevoelens te equilibreeren; ik schaam me zoodra ik in het openbaar blijken van genegenheid moet geven. Ik ben niet soepel, niet vriendelijk genoeg, ongeschikt tot nuanceering, onverschillig voor lieve uiterlijkheden, onwetend over de kleine effekten van een glimlach, een keurige das, een zakdoektipje, wat gulden gehuichel. Kleinigheden die ik brutaal veracht, misschien juist omdat ze van belang zijn in de maatschappelijke comedie.
(En dan zijn het de ouders, die tijdens uw zuigperiode uw voornaam verminken en verkleinen zoo hij lang, verlengen zoo hij kort is. En men hoort de eerste maanden niets dan het voornaampje, dat in alle tonen boven en rond de wieg klinkt. Men zou hem wel willen grijpen en naar het tandelooze mondje brengen, want hij is even reëel als de wieg en de natte doeken.
De eerste kennismaking met de beschaving, de eerste taalles. Men solt, men goochelt met uw voornaam, maar steeds uit genegenheid. Het spel van onomatopeeën en verkleinwoorden blijft warm van klank en edel van bedoeling. Later, als men zelf begint te spreken, wordt de voornaam het eerste teeken tot ontindividualiseering. Men spreekt over zichzelf in den derden persoon.)
| |
| |
| |
Maatschappelijke gestalten.
Ik kreeg een naam en een voornaam mee, zwaar en lomp van slagersatavisme. Langs vaders zijde waren het allemaal slagers in mijn familie.
Mijn sterke, athletisch gebouwde voorouders droegen den Schepensnaam voorzeker met fierheid, alhoewel ze ook de beschimpingen te hooren kregen, die deze naam onvermijdelijk opwekt bij allen, die iets tegen ons hebben, tegen onze onbevangenheid, tegen onze eerlijkheid. Maar deze bloedrijke kerels wisten hem te verdedigen met vuisten en uitdrukkingen en bedreigingen, die niet voor de poes waren.
Ik, de rechtstreeksche afstammeling dezer becchereels en macekliers, met mijn manieën van vereenzaamden intellectueel, met mijn afkeer voor alle lichamelijk geweld, met mijn linksheid ten opzichte van mijn maatschappelijke gestalte, durf me slechts den bleeken naneef dezer mannen wanen. Van hen zal ik alleen vroegtijdige rheumatiek en hoogen bloeddruk erven, gevolgen van hùn overdadig eten en drinken.
De disproportie tusschen gevoel en verstand, tusschen een groot hoofd en een tenger lichaampje, tusschen mijn individualistisch denken en mijn plebejersnaam, tusschen mijn goed leeren op de volksschool en mijn te laat komen bij de uitdeeling in de maatschappelijke kleedkamer wekte in mijn jeugd medelijden en zwijgen bij de eenen en rauwen spot bij de anderen.
Ik kan niet zeggen, hoe die blikken, die men in den rug voelt, dat fluisteren en stiekem gichelen, dat met-den-vinger-wijzen mijn jeugd voor een groot deel verpest hebben. En hoe ik dan troost zocht in boeken, hoe ik dorstte naar weten, vurig hopend er me eenmaal met mijn kennis boven op te werken. Ik piekerde en dacht na over zaken, waarin andere jongens van mijn leeftijd geen belang stelden. Ik hield niet van spelletjes en voetballen en zwemmen, ik verkoos den omgang met encyclopedieën en al wat drukwerk heet. Heele vacanties bracht ik met
| |
| |
het lezen van tientallen boeken door. Het contemplatieve leven overwon toen reeds het actieve in mij. Mijn schoolkameraden hadden me ‘Het blikken Voorhoofd’ gedoopt: een inderdaad hoog en breed gespannen vel boven verschrikte oogen, een bijna open mond en een spitse kin. Mijn mager lichaam met afhangende schouders moest dien bol torsen. Ik vergeleek me toen meer dan eens met die wereldbolhoofdigen, die op de titelbladzijde prijkten van de revues ‘Je sais tout’, waarin ik veel neusde.
Puberteitsjaren, onvoordeelige leeftijd voor den man. De vernederden worden later soms de hoogmoedigen. Puberteitsjaren van Europa, drang naar iets nieuws en wording van macht, vernederde volkeren worden arrogant.
(Eenmaal naar de school gebracht, heet men achtereenvolgens Janneke, Jantje, Janneman en Jan.
Bij het naar huis gaan, kwamen de deugnietstreken en plagerijen veelvuldig genoeg voor.
Spoedig leert men zijn naam als een hinderend bezit kennen.
Men neemt u uw naam af zooals een bal, men gooit en rolt er mee, laat hem in de greppels vallen en kaatst hem u beslijkt terug. Onmiddellijk heeft die modder uw ziel bevlekt. Het kwaad is gesticht. Hoe meer ge u boos maakt, hoe meer ge op school en op straat het refreintje van ‘Jan Tieketan’ te hooren krijgt. Straatjongenstaal: op de universiteit noemen sommige heeren dat folklore. Als gewezen slachtoffer van dergelijke folklore heb ik nooit veel belangstelling voor deze wetenschappelijke onderafdeeling over gehad.
Ge ziet op den duur op uw naam neer als op iets vuils, dat aan uw persoontje kleeft.)
Ik begin me te schikken in mijn betrekkelijke eenzaamheid.
Mijn jeugd sleet ik te Gent. De omstandigheden brachten me naar Brugge.
Na in het vuur te zijn gestaald, word ik nu in het water geweekt. Water en vuur kunnen in mekaar niet opgaan. Tusschen den misschien nutteloozen strijdlust van mijn geboortestad en de vriendelijke luiheid van Brugge is geen osmose mogelijk.
| |
| |
Ik weet niet of ik hersmeed word of roesten zal, vriendelijk brokkelig roesten zal zooals het toeristisch opgesmukte oude vrouwtje Brugge. Ik voel me in die stad steeds als een vreemdeling, als een rustige toerist. Vrij van iedereen kan ik me hier misschien beter realiseeren dan te Gent, waar het verleden dwingend tot me spreekt. Misschien, misschien...
(Ge leert eenzaam worden, Ge leert uw naam soms haten. Zooals een nieuwe pet of een pas gestreken kraagje is hij niet meer veilig voor de vuile intenties van uw kameraadjes-medemenschen. Van dit oogenblik af heeft de maatschappij u in uw bezit, in uw trots aangevallen. Men heeft den naam van uw persoon en de schellen van uw oogen gerukt. Ge kunt u over die vernedering niet heenzetten, ge geniet nog te veel van de massa's verteedering, die uw naampje bij uw ouders opwekte... Hoe zich aan te passen?
Lichamelijk was ik toen niet sterk genoeg om den smaad met een gevecht te beslechten, of wellicht te verergeren. Dit zou me tevens genoodzaakt hebben tot het vormen van een groep handlangers en bendeleider worden stond toen niet in mijn lotsbestemming geschreven. Ik was toevallig de eerste van de klas, dus een lammetje, een goede, een Abel. En de deugnieten, de slechten, de Kaïns, die de zoetekindjes uit opstand tegen de meesters met het ezelsbeen van hun plagerijen achtervolgden, kon ik nooit tot mijn bondgenooten maken.
Hoe zou ik me verdedigd hebben tegen kloeke kerels, terwijl ik sommige nachten minutenlang spartelde tegen groeikoortsen, die me bijna het ademen beletten en schrikwekkende beelden in mijn droom dreven. Ik moest in deze naar levertraan ruikende en smakende periode, waarin men zoo graag prat gaat op lichaamsprestaties en dweept met alle sporthelden, in de meerderheid van mijn geest op mijn lichaam berusten.)
Ik worstel en ik kom naar boven, maar o de moeizame wenteling naar het licht.
Als wij geboren worden, weegt ons hoofd het zwaarst: we zijn voorbestemd om tot kinderen van den geest, van de goden te groeien. En negen en negentig ten honderd van onze soortgenooten doen hun heele leven lang niets anders dan hun buik vullen. Het hoofd blijft als een bestendig verwijt boven het corpus prijken. Het hinderlijke hoofd: ooggetuige, luistervink, speurzin, loslippigheid. Bij opstand, revolutie en reactie moet het hoofd er altijd het eerste aan: kop-af of ‘kopje kleiner’,
| |
| |
onder 't mes, valbijl, kogel in den nek, in de slapen, in den mond. Aristocratisch hoofd als een bespotting op den mesthoop van het lichaam. Nutteloos, onbruikbaar hoofd: men kan toch waarachtig geen sabel aan een oor, geen eereteeken onder een neus, geen horlogeketting of ketting met kruisbeeld rond den mond hangen. Hoofden als zoovele individualiteiten boven de lijvenmassa's. Proletariërs, massamenschen, massabuiken, massamagen, massadarmen.
Men moet ons vetten, vullen, warmen; wij zwellen op en krimpen in, wij rommelen, grommen en brommen onheilspellend en onze opstand klinkt naamloos veelvuldig en hol. Wij maken bloed voor hart en longen, 's lichaams burgerij; wij moeten ons tevreden stellen met de zuren, de zouten, de gisten, de gassen, den afval. Wij zijn de zintuigloozen, de zelfkant, de achterkant, de onderkant, de wervelloozen, de koploozen, de weekdieren van de maatschappij.
Wat het aristocratische hoofd niet wil slikken, komt bij ons terecht. Voor ons het grove werk, de fabriek en den reinigingsdienst. Feesten en smulpartijen boven, voor ons de afwasch en de overschotjes! Geen wonder dat wij stinken. Wij zijn de keuken, het waschhuis, de plee en de vuilnisbelt.
Voor alle werk heeft men ons noodig; voor elke krisis zijn we aansprakelijk; voor elke geboorte nochtans noodzakelijk.
Telkens als we heerschen, loopt de wereld op haar kop. ‘Nivellement par le bas’: een breed, rond achterwerk sluit den horizon af, inplaats dat de einderlijn even wordt onderbroken door een fijnen, smallen kop. Revolutionnaire balken stutten als krukken de koploopende wereld. Het hoofd mag wel verdrukt, maar niet verpletterd worden.
- Hoofd, gij hebt eeuwen op mij gerust, gewiegeld, geschimpt. Eeuwen hebt ge over mij. Corpus, gegeeuwd, gezeeverd, gebraakt. Nu is het mijn beurt om er boven op te zijn. Leve het nieuwe leven, onder de revolutionnaire leuze: ‘Alles beneden en beneden alles!’
Maar oogen, ooren, neus en mond vonden het vree- | |
| |
selijk, die omwenteling aller waarden, en zij beraamden een soort van fascistisch complot. Toen zij zagen, hoorden, roken, proefden hoe de winnaars alles links deden, maakten zij van de algemeene verdwazing na den feestroes gebruik om het hoofd wat los te wringen, zoodat het Corpus in mekaar zakte.
Ik hou van de massa zooals van gezouten ingewanden, van gebruinde en nog naar een beetje urine ruikende niertjes, van droogzachte levers.
Maar weg met de darmen met kalvertongpretenties, weg met nieren en levers die de kalfskoppen zouden willen verdringen. En spreek me vooral niet van pancreassen, pensen en andere katten- en hondenrommel, die graag met een lief citroentje of bloemfestoen in hun bloedlooze wonden zouden willen prijken.
(Mijn naam was een voorwerp geworden los van mij, een steen dien men naar mij kon gooien, een stok waarmee men mij kon slaan, een spiegel waarin men me leelijk, banaal en vulgair vond.
In Vlaanderen heeten de boeren hun stier meestal Jan. Mijn kameraadjes plaagden me er mee; ik die er zoo weinig vervaarlijk uitzag, dat zelfs de roode doek van hun schimpen niet het bekende effekt op me had! Slechts later kwam een woede in mij op, met terugwerkende kracht... op mezelf.
Mijn ideaal was toen zeer vreedzaam-naïef: braaf zijn, goed leer en en alles vermijden wat op het wekelijksche en maandelijksche rapport door lage cijfers kon worden uitgedrukt. Wie eenmaal de ‘gele trui’ van klassewinnaar had aangetrokken, zag zich ieder jaar verplicht de supporters in zijn familie niet te ontgoochelen. Deze eerste positie, dit gedurig trekpaard spelen, dit door onderwijzers en ouders-van-andere-leerlingen-aangewezen-worden als model bezorgde me, behalve enkele getrouwen, ook schamper spottende ‘vijanden’. Slaan deden ze bijna nooit, maar plagen des te meer.
- ‘Jan Tieketan, heeft zijn vaders broekje-n-an!’
Wie me op mijn kleeren wees, raakte bij mij de gevoeligste plek. Ik haat vooral de huichelkomedie, welke de maatschappij met de kleedij speelt. ‘De kleeren maken den man’, zegt de stompzinnige Nederlandsche koopmansgeest. Leve het Fransche onderscheidingsvermogen: ‘L'habit ne fait pas le moine!’.
Terwijl mijn leerzucht mij van mijn medescholieren verwijderd hield, voelden zij instinctief en terecht, hoe mijn voor- en familienaam beide op honderden exemplaren van het Vlaamsche menschenras toepasselijk waren, zoodat de catalogeerlust van den burgerlijken stand in dit geval zooals in de andere jammerlijk te
| |
| |
kort schoot om een juiste, individualistische typeering te vinden. ‘Jan Schepens’ is nu eenmaal een vulgaire stop, die op vele Vlaamsche potjes past...)
Ik voel niets voor wat me bindt, voor wat ik met allen gemeen heb. Ik interesseer me alleen voor wat me scheidt van de anderen. Ik breng mijn leven door met me af te zonderen van mijn medemenschen. Elke ware kunstenaar isoleert en concretiseert, tot zelfs de moeder, die haar kind schept uit het vage verlangen.
Ik heb als symbool het hoofd gekozen, niet zoozeer omdat het het hoogst staat (niet de echte aristocraten vinden zulks het voornaamste, maar de machtshysterici), dan wel omdat het van het overige vrij afgezonderd is.
De hals-landengte, die het hoofd-schiereiland van het lichaam-vasteland scheidt, vind ik niet smal genoeg. De torenmuur, die hals heet, is volgens mij nog te breed. Vroeger luisterde men meer naar mij en ik schreef hooge boorden voor aan al wie zich als ik aristocraat wilde noemen, zoodoende aan den halstoren een gladde vesting bezorgend. Boven die dubbele verschansing kon het hoofd als afgezonderd heerscher een koelen, misprijzenden blik in de diepte werpen.
Het hoofd zou voor mij ook elders als een edele aanwas aan het vulgair lichaam mogen bevestigd zijn, op voorwaarde dat de verbinding tusschen caput en corpus ten minste zoo isoleerend uitvalt als de hals. Een zwanen-, een reigers-, een giraffenhals, al naar gelang de geestelijke waarde van het hoofd, zou een belangrijke verbetering beteekenen aan den veel te snel uitgevoerden Scheppingsarbeid. En waarom een musicus niet een paar hondenooren gegund (een Beethoven met hondenooren, nog eens zoo geniaal en ontdaan van zijn doofheidstragiek!), een dichter een nachtegaalskeel, een verteller het geheimzinnige kattenmagnetisme, een schilder een paar arendsoogen, een criticus een knaagdiersnoet (om sneller de vellen druks te verslinden), een moeder een buidelzak (geen kinderwagentjes meer!)?
Ik hecht er dus niet veel belang aan, dat het geïsoleerde hoofd zich het hoogst bevindt, want ik breng het
| |
| |
grootste deel van mijn leven liggend door, in het bed, op de sofa, in het bad.
De machthebbers heerschen door de krachten van de massa in zich op te slorpen. De echte aristocraat stoot de menigte van zich af. Dat zelfgenoegzame vindt zij nog meer vernederend dan de tirannie van hem, die haar één maal vleit om haar daarna tien maal te kunnen slaan.
De buik heeft de dikste speklaag; de menigte is dikhuidig en dom als een achterwerk. De opstand van de darmen, ik lach er mee. Resultaat: wind en drek. Revolutie: buikloop van de geschiedenis. Stakingen en sabotage: zure oprispingen die uit de massa-maag opwellen en den genietenden kapitalisten-mond even komen pesten en doen knarsetanden. Oorlogen: barensweeën van de menschheid, ook vaak miskraam. Een Napoleon moest op Marianne de keizersnede toepassen. Ave Caesar, morìturi te salutant...
Steeds nieuw plezier, steeds nieuw lijden. Altijd opnieuw aan te vangen. Na elke operatie een nieuwe periode van voorspoed en ten slotte een nieuwe tijd van maatschappelijke hardlijvigheid. Steeds nieuwe profeten en nieuwe dokters en dat vervloekte lichaam, dat nooit doodbloedt en steeds nieuwe menschen uitwerpt. Nieuw, nieuw, nieuw, de nieuwe mensch, New Masses, Neue Jugend, Uomo Nuovo, Novo Komsomol. Zoowel de mooipratende ouderlingen van de democratie, als de niets ontziende en handelende dictators hebben den mond vol met het woord nieuw.
Nieuwe en nooit verbeterde editie van het genus mensch, een eigenaardig dier, dat den hemel eens hoopt te bevolken, een verloren, of liever een losse schakel in 's werelds bestel. Hij tast naar het verband. Hij kan den aap de hand reiken, maar hij wil niet. Tevergeefs loopt hij achter een hersenschim, die van hem niet wil: God.
De mensch werd bestemd om aristocraat te zijn. Los van de kudde. Laat het hoofd koel en zuiver en alleen. In de menschenmassa staan de koppen bij elkaar gestoken. Zie naar de kudden van de dieren: alle lichaamsdeelen krioelen door mekaar. Bah!
| |
| |
Afzondering, het eenige middel tegen alle dwaasheden.
Twee koppen naast elkaar: liefde.
Twee koppen bij elkaar: vriendschap.
Twee koppen tegen elkaar: ruzie.
Twee koppen dicht bij elkaar: complot.
Een kop boven een kop: heerschzucht.
Een kop onder een kop: slavernij.
Alle onheil spruit daar uit voort...
(Schepens: een kloeke, zware naam, log als een liggend stuk hoornvee. Achter den S-hoorn welft de ch-nek zachtjes over als een glijbaantje naar de volgende letter-wervels toe, die horizontaal als een rustende rug zijn. De s-staart krult bescheiden, terwijl de p als een wat naar voren gestrekten achterpoot in kontakt blijft met de aarde en met al wat donker en vochtig is.
Schepens: ge kunt met dit schema een fatsoenlijk huis bouwen. De S als voorgevel, de h als schoorsteen en de p als put. Het overige: steen en cement. Door de e's loeren de venstergaten.
Een gewone naam, die juist om zijn onopvallende burgerlijkheid zoo veelvuldig in dit land voorkomt.
Een naam met een S-kronkelingang als een doolhof (aanvankelijk veelbelovend), die echter op een rechte straat uitloopt, met een h-oogweg naar den hemel en een p-ijpweg naar het purgatorium. Weinig verscheidenheid. Anderen hebben een naam als een kasteel met torentjes en kanteelen, een naam als een wolkenkrabber, een naam als een paal, een naam als een park, een naam als een monument, een naam als een toiletplaats, een naam als een huis met bijgebouw, een naam als een koets met drie paarden, een naam als een historische stoet, een naam als een veld, een naam als een boom, een naam als een wielerbaan, een naam als een bom, een naam als een trein, een naam als een weggeworpen bananenschil, een romantischen naam, een impressionnistischen naam, een futuristischen naam, een antieken naam, wat weet ik al...
Schepens: prachtig uitgekozen slagersnaam, met een haak-S voor- en achteraan. Als een geslacht stuk vee kan men me ophangen aan een van beide.
Evenwichtige naam voor het liggende beest.
Hooge Sch-welving voor den kop, deze andere ‘noble conquête’, en lage s-glooiing achteraan. La tête et la bête.
Misschien gunt u me toch een nobeler vergelijking en is het u aangenamer in mijn naam de gestalte van den rustenden leeuw te zien, een leeuw dan, meer bekommerd om het decoratieve van zijn houding dan om een mogelijke prooi. Een goed gevoede leeuw dus, zooals zijn collega van het eetwarenhuis Delhaize Frères. Met zijn hongerigen, lawaaierigen Vlaamschen soortgenoot, die verplicht is
| |
| |
op zijn achterste pooten te staan omdat hij zoo smal behuisd is, heeft hij niets te maken. In de nieuwe heraldiek getuigt de Schepensleeuw van minimalistischen vrede, wars van allerlei maximalistisch kunstjesvertoon.)
Het leven glijdt horizontaal voort. Wat een stommeling is de mensch met zijn uitzinnigen vertikalen dadendrang. Wat hebben we er mee bereikt?
In de streken, waar de menschen het meest werken, groeide de bevolking zoo aan, dat men de lucht moest beginnen veroveren met steeds hoogere gebouwen, wilde men het terrein van den buurman niet inpalmen.
Waarom al die torens, welke den hemel kwetsen, al die fabrieksschoorsteenen die de zuivere lucht verpesten, al die mijnen om aarde's ingewanden te vernielen?
De ware wijze is lui.
In den beginne was het werk en het werk sproot voort uit een vergissing en uit de eerste vergissing zijn al de andere voortgekomen. Elke activiteit is tijdelijk en absurd. Geen enkel werk werd definitief volbracht.
Van 1900 tot 1910 liep de weg van A tot C over B.
Van 1910 tot 1914 werd dezelfde weg omgeleid, ver weg van B over D.
Van 1914 tot 1918 werd hij stukgeschoten, opengebroken, versperd.
Van 1918 tot 1930 liep hij weer van A tot C over D en niet over B.
Van 1930 tot 1938 trok men hem weer recht en leidt hij van A tot C over B en niet meer over D.
Nu ligt hij weer gereed om zoo'noodig opgeblazen te worden.
Kelders worden gebouwd, bedolven en blootgelegd: kanalen verlegt men, kromt ze in rechte tijden en recht ze in kromme tijden. Geslachten werken aan de drooglegging van moerassen en zeeën tot volgende moeër of wijzer generaties er den brui aan zullen geven. Wie dit alles wil inzien, doet niets en laat Gods water over Gods akkers loopen.
De ware wijze is lui, de waarste wet is die der inertie.
En zeker zou de luiaard zoo oud worden als Mathu- | |
| |
salem, moest hij de inertie konsekwent beoefenen. Maar terwijl hij zijn ledematen tot een toestand dwingt, half levend en half dood, wijst hij het principe der passiviteit af voor zijn spijsverteringsorganen. Deze moeten veel werken, omdat de man anders niet weet hoe zijn dag te verdeelen. Zijn maaltijden verbeelden de mijlpalen in de geschiedenis van zijn lethargie.
De Westersche luiaard: een importprodukt. Alleen Oostersche en Zuidersche inerten benaderen de harmonie der algeheele luiheid.
(O liggende, lange naam, die met een schot begint en op een sisser uitloopt, prachtig fonetisch symbool van onze nutteloosheid. Bleeke banaliteit, uitgedrukt in een reeks van stemlooze geruischen zooals men er maar weinig bijeenziet. Alsof zijn horizontaliteit niet uitgestrekt genoeg is, hebben de fantazielooze spraakgeleerden er nog een toonloozen meervoudsuitgang bijgewild: Schepensen. Nuttelooze blindedarm aan een pens, die nu reeds zooveel gassen doorlaat, dat mijn naam er naar ruikt.
Het maatschappelijke onthaal, dat een naam te beurt valt! Zooals een muur de koeien lokt, omdat hij salpeterzout bevat, riep mijn naam, tot mijn groote schaamte, vulgaire echo's op in de mondgrot van meer dan een verdorven ziel onder de scholieren. Ik onderzocht de namen van andere menschen, sommige duizendmaal hachelijker dan den mijne: de dragers ervan werden met rust gelaten. Hun naam was blijkbaar te brutaal-eerlijk en liet geen verdoken insinuaties toe, wat juist de groote pret was bij het plagen en schimpen. Hij ontstelde dadelijk door oprechte trivialiteit.
Schijnheilige christen moraal, die het gebruik van grove woorden verbiedt, maar vele menschen met hun belachelijken naam laat loopen. Zíj kunnen niet eens de toelating verkrijgen om hem door toevoeging of schrapping van een paar letters te neutraliseeren of er moet geld worden gegeven.
Mijn gedeeltelijke menschenschuwheid, mijn tegenzin om me met de menigte te meten, mijn voorkeur voor statisch kloek-op-de-pooten-staan tegenover het lachende acrobatisme, de slangachtigheid, de cameleonmetamorfozen van de doorsneemenschen zijn eenigszins reacties tegen de aanvallen, waaraan mijn naam vroeger bloot stond. Ik bevond me zoowat in den toestand van den puritein, die voortdurend aan zijn stoffelijk determinisme wordt herinnerd. Ik leerde er uit, dat aan den ondergrond van ons mensch-zijn nog veel vuils kleeft en dat ook de taal, het werktuig van den edelen geest, op een slijkbodem rust zooals de mooiste rivieren, en dat ten slotte voor deze lage taalregionen tot zelfs de minsten onder het volk een verbazende filologische kennis en een onuitputtelijke creatieve verbeelding bezitten.)
| |
| |
Men zegt van hem, dat hij in ‘dicht en ondicht’ niet slaagde en daarom criticus werd.
Hij plaagde gaarne menschen en dieren. Hij neep zijn kameraadjes in de armen, gebrekkigen en zonderlingen slingerde hij spotnamen in het aangezicht, hij rukte de gevangen vliegen de vleugels uit, hij beduimelde de toovermooie vlinders tot stof, hij bond de straathonden potten aan den staart, hij schopte de katten verder. Dezelfde plaagtechniek zou hij nu op schrijvers en andere kunstenaars toepassen.
Als man vitte hij op de honderden onvolkomenheden, die een huishouden stof tot babbelen en kibbelen bezorgen, maar nog niet voldoende zijn om het huisverband uit mekaar te doen vallen. Het vitten kon hij niet meer laten en hij luidde den tijd der litteraire commérage in.
Hij zag zooals alle menschen gemakkelijker de gebreken dan de deugden in het werk van zijn tijdgenooten en toen men hem dat verweet, veranderde hij van tactiek en maakte van de gebreken deugden en liet het overige voort onbesproken. Toen hij op den duur uitgepraat geraakte en enkele stokpaardjes versleten had, vond hij zijn redding in het interview.
Hij telde het aantal kopjes thee, die hij bij schrijver X had uitgeslurpt, de boterhammen die schilder Y's vrouw hem had voorgezet. Hij verklapte hoe moeilijk het geweest was om den beroemden Z. te kunnen aanklampen en hoeveel trams en treinen hij gemist had om het heiligdom der heiligdommen te bereiken. Hij verdoezelde ten slotte zoo goed als het ging het blauwtje dat hij bij den illusteren Z. had opgeloopen, die hem een gesprek van vijf minuten toestond, niets zei en naar zijn illustere werken verwees. Toch slaagde de interviewer er in zijn proza met ‘Een Uur bij Z.’ te betitelen.
Schrijvers zijn als goden. Ze willen ook gezocht en ‘gevonden’ worden en zij beschouwen het als een afdoend bewijs van hun geniale diepzinnigheid, dat men uit hun werk niet wijs geraakt. Al de pogingen tot exegese geven hetzelfde mooie en wisselende effekt van wolken voor de zon. Een criticus is als Columbus. Hij wil het
| |
| |
Holland van Vestdijk bereiken en komt in het Ierland van Joyce terecht.
Ik weet niet of een of andere litteraire Lamarck of Cuvier reeds een classificatie der critici bekend maakte. Ik ken er althans geen. Hier alvast het gedeelte over de ongewervelde kritiekdieren. Men noemt ze ongewervelde, omdat ze bij gebrek aan ruqgegraat den weetgierigen lezer geen houvast bieden. Deze proeve wordt met bescheidenheid den lezer aangeboden. Voor aan- en opmerkingen dankbaar aanbevolen enz... Later zal ik de gewervelde kritiekdieren eens behandelen.
1. De criticus-bloemlezer: Zegt zelf niets, maar geeft vele citaten van anderen. Gewoonlijk een joviaal schepsel, wiens naïeviteit om ook enkele boeken te hebben ‘geschreven’ en wiens ijdelheid om met de bloempjes van anderen op zijn frak te loopen te vergeven zijn.
2. De criticus-plagiaris: Een ambitieuze, die het met de litteratuur ver wil brengen. Tengevolge van machteloosheid in den eersten graad verzaakte hij reeds aan het schrijven van poëzie en romans, lijdt nu aan machteloosheid in den tweeden graad. De kritische ader verkalkte. Daar hij zelf niet meer in staat is tot het ordenen van ideeën (oude ideeën in nieuw verband), eigent hij zich het geestelijke goed van anderen toe. Feitelijk een pathologisch geval. Struisvogelpolitiek.
3. De criticus-foutenteller: Een individu dat gewoonlijk zelf nog heel wat te leeren heeft en dat er een kinderachtig genoegen in schept de anderen de les te lezen. Gewoonlijk zoo seniel, dat het zelfs fouten ziet waar er geen zijn. Doet hopeloos schoolmeesterachtig en maakt de anderen voor schoolvossen uit. Vooral te vinden bij met de litteratuur flirtende ambtenaren. Fouten zoeken behoort tot hun systeem van standjes geven.
4. De criticus-afschrijver: Schrijft uit de gedichten, romans en verhalen hier en daar een zin af, met het doel er aldus een artikel over aaneen te flansen. Zijn ijdelheid bestaat hierin, dat hij zijn geknoei voor vulgarisatie wil doen doorgaan. Vrij onschadelijke soort, die vooral in de journalistiek krioelt. Niet te verwarren
| |
| |
met den criticus-plagiaris, die van essayisten afschrijft.
5. De criticus-naverteller: Eveneens een vrij onschadelijke soort. Hij denkt goed en nuttig werk te verrichten door van elk te bespreken boek een soort van korten inhoud weer te geven en koestert de illusie daarmee het publiek tot het lezen van het behandelde werk eerder te kunnen aanzetten. Hij doet me altijd denken aan den boer, die spreekt over volle melk en zelf 75 % water in de zijne giet.
Misschien ben ik de criticus-pechvogel.
Als ik een werk niet goed vind, is dit te wijten aan slechte spijsvertering, naar het schijnt. Als ik ronduit mijn meening meedeel, word ik zoogezegd op dubbelzinnigheid betrapt. Waag ik roekeloos den inzet voor een goed werk, men laakt me om mijn voorzichtigheid. Ik heb zwakke oogen en men noemt me scherpziende. Ik tracht de dingen scherp en precies te zeggen en mijn zin wordt omslachtig genoemd: biecht ik de naakte waarheid op, men spreekt van verbloemd. Ik ben een Gentsche Sinte-Niemand en ga door voor een ‘Brugsche figuur’ en als ik mijn hart eens rechtuit wil spreken, bekoop ik dat nogal duur. Met de jaren nemen ‘vijanden’ en slachtoffers toe, maar hoe meer ik moet vechten, hoemeer het kijven en twisten me immuun zullen maken.
Het chemisch ontbindende element tast allen aan. Gij kunt den criticus verachten, vervloeken.
Achter U en hem staat Ons Aller Meester-Criticus. Hij ziet door de dikste vetlaag uw geraamte en telt uw knoken.
(Sch. wordt Sancho en pens-panse Panza. Niet alleen in mijn naam zit een Sancho Panza verscholen.
Schep, schop, schap, schaap, schip. C. Schepp verandert in Jan Prins.
Tusschen Schepers en Scherens staat Schepens als een burgemeester omringd door twee gevierde superspierkampioenen. Jef Scherens, Jan Schepens, er is maar een letterbanddikte verschil...
Algemeen geldige naam om als een versleten muntstuk tegen een jonge, frissche, maar nog naar haar vorm zoekende individualiteit smalend uit te spelen, het meest onpersoonlijke, het meest vor- | |
| |
melijke deel, cliché van mijn ik, geen wezensdeel, magere erfenis zwaar hypothecair belast.
Gij komt zooveel in opstand tegen de methode van leger en zekere administraties om een naam door een zoogezegd onteerend cijfer te vervangen. Onthoud dat er niets zoo zuiver, zoo onberispelijk, zoo absoluut rechtvaardig is als een cijfer. De mensch heeft nooit iets puurders uitgevonden.
Gij vindt het getal toch onteerend?
Maar gij verwart de volmaakte hoofdtelwoorden met de gemilitariseerde rangtelwoorden!
De wereld lijkt wel een enorme vastenavond, waar elkeen met een pak en een masker loopt, welke hem niet passen, niet bevallen, of waarachter hij zich al te goed kan verbergen.
Wie schrijft ooit eens dit karnavaleske drama, waarin men niet alleen de huid van den beer verkoopt voordat hij is geschoten, maar waarin men het beest een vel geeft voordat hij beer is.
Schud eens mijn namen in een caleidoscoop, wat al gekke combinaties!
Scheen, schep, Schnee, See, sepes, Seneca, scheepjans, snephans, snap, schap, schapen, Jen Schapens, Schepsen, schans, schespe, hesp, he, hen, jas, hanse, pech, pee, pen, Pan Schejens, pens, pesces, pss, epen, een, eh, esp, es, ach, asch, neep, Nep, nap, nach, Nahe, Jansens, sens, sans, jaspe, snep, spes, she, Jane, Jena, Jan Speen 'n pech-Jan, pace, Hansje Pans je Pa... Van dit alles is mijn naam het kleinste gemeene veelvoud.
Schepen, scabin. Scapin, Les Fourberies de.
Vlômsche les: Schepos, Schepons. Scheppens, Schepel, Schepol, Schiphol. Leeraars en Nederlandsch, vroeger!
Fransche les: Sceppens, maar vooral Chepanse: che pense, chimpanzé; je pense, donc je suis. Descartes en Darwin, een programma naar mijn zin.
Engelsche les: ‘All names of animals may be used as neuter nouns’, he-goat and she-goat. Schepens = he-pen + she-pen. He-pen and she-pen = Scharten-Antink.
Daar had men het weer. Eerst opstand tegen den naam, daarna gaat men zelf met zijn naam op avontuur uit.)
Zooals ik bij eliminatie kritieken ging schrijven, omdat roman en gedicht mij tot nu toe niet afgingen (zoolang er twijfel is, wordt er gehoopt), zoo werd ik leeraar.
Mijn vader droomde er van, dat ik ingenieur zou worden en ik moest mijn toekomst in die richting leiden. Ik was echter een veel te grillige en veranderlijke machinist en het ingenieursavontuur eindigde met een bijna catastrofale ontsporing. Aan terugkeeren viel niet te den- | |
| |
ken. Er bleef alleen de weg naar de normaalschool open.
Onbewust ga ik misschien den vaderlijken wensch toch tegemoet.
Wie of wat belet er mij bruggen en wegen te bouwen in het Vlaamsche literatuurland en elders en dit alles te ontleden, te beschrijven en vast te leggen in studiën die er als plans uitzien? Alleen de tijd misschien en dan nog... Ik houd dolveel van litteraire strategie. Ik voel me het gelukkigst, als ik me in de rol indenk van litterairen stafofficier en ik op mijn zorgvuldig opgemaakte kaarten den toestand overschouw. Het is minder aangenaam als ik moet beginnen verslag uit te brengen over de situatie. Alhoewel ik niets wensch te maken te hebben met die onmenschelijke, meer dan koele sereniteit, waarmee strategen over oorlogstuig en menschenlevens kunnen spreken, toch zou ik mijn kritieken die feilloos correcte lijnen en die snijdende juistheid van een militair deskundig rapport willen geven.
In afwachting dat er misschien wel eens iets van mijn jeugdillusies wordt verwezenlijkt, zal ik het maar voort gedoogen, dat men me uit onwetend- of kwaadwilligheid voor een schoolmeester wil doen doorgaan.
(De schapen moet men scheren... En Schepens moet men slaan, ja slaan... Schop ver van mij de schelmen en schavuiten, die schande brengen en het schurft zijn op 's werelds schoon geschminkte smoel. Het schorremorrie schendt en schimpt, en scheert de schuwe schapen, die in de schuur schoorvoetend schuilen gaan...
O schrikbewind van schoelies, schobbejakken, van schinderhannesen, van schrikaanjagende scharminkels met schriele schooten, van schorpioenschrijdende schraffelaars en schooiers schreeuwerig en schraal...
Beschaving, kan 't u schelen, al dit schatplichtige, dit schuldige, dit schetterend schilderachtige, al dit schaveelen met schep en schors, met schil en schim en schimmel, met scheen en schenkel, met schol en schar en schelvisch, met al wat schor en schonkig is, met al wat scheel en schoftig is. Schuur al dit vuil, schrob alles weg, schaaf alles af. De groote schoonmaak! Schei uit met het schurftig-schandalig-scharlaken-schaamtelooze-schismatieke. Schik schets en schema en schrift met schort en schotel en schoorsteen bij school en schoonmoeder....
En scheer u weg op schip of schuit, de smerige, stinkende schurftwereld uit.)
(Wordt vervolgd.)
Jan SCHEPENS
|
|