Ook de garnalen schoten wel vlak voor je weg, als je met de voeten schuurde over de koude zandribbels, maar alleen omdat ze bang waren voor die glinsterende beenen, die onder het water wegkringelden, zoodat ze niet bij je schenen te hooren. Ze zwommen niet weg, wanneer de schaduw van je hand, waarmee je ze vast wilde grijpen, over het water lag. Ook die kenden dus niet de beteekenis van schaduw.
Een andere ondervinding had ik met de spin. Een wit bad stond te glimmen met een glans die koud was en hatelijk. Om die vijandige glimlichten te temperen gooide ik een stapel net uit de wasch gekomen linnengoed er in, en zette de kraan open. Gretig zogen de doeken het water op tot ze, grijs en zwaar geworden, in elkaar zakten. Plotseling zag ik een spin aankomen, die met deftige, statige passen over de plooien klom. De waterspiegel rees, de spin stond op verdrinken. Plotseling veranderde haar manier van doen: zenuwachtig klom ze op de punt van een doek, die nog wit boven het water uitstak, en strekte de pooten recht de hoogte in, zoodat het lijf als een zwart knopje op de lange stelten lag.
Ik liet het water wegloopen. De spin werd weer normaal. Dat was dus een klein dier dat denken kon, misschien wel leven.
Maar wie zou kunnen ontkennen dat de muggen leefden, al hoorden ze tot dezelfde categorie? Die wisten wel degelijk onderscheid te maken tusschen licht en donker, want 's avonds vooral zoemden ze je om je ooren, zoodat die afgestemd werden op die bepaalde toonhoogte, en jeukten wanneer diezelfde toonhoogte in het donker op je afkwam met het geluid van een autotoeter uit de verte of van een stoomboot die aan het eind van de wereld een straaltje geluid rechtop de lucht inspoot, dat je nog net hooren kon.
Was het morgen geworden, dan zaten de muggen, volgezopen aan je eigen bloed, verzadigd tegen de muur, en vormde zich een roode vlek wanneer je ze dooddrukte. Die plekjes waren dan een klein stukje van je eigen ik, dat de heele nacht als een lekkere taart voor de muggen klaargelegen had.