| |
| |
| |
Gedichten
De krekels
Ik lig met open oogen in het duister
en de gordijnen aadmen op en neer,
ik heb geen lichaam en geen zwaarte meer
mijn geest is rustig en ik luister...
Rondom: het leege land met steenen,
boven: de leege lucht met sterren.
't Begin, duizenden eeuwen her,
heeft nimmer zoo'nabij geschenen.
Dan wat ik niet had moeten hooren:
der krekels heesche stroeve stemmen,
milliarden uiterst kleine remmen
schrammend de nacht... die gaat verloren.
- Er is geen rust. Er is geen nacht
oneindig en geen stilte stil.
Geen groot verlangen, geen enkele wil
kan maken, dat hij even wacht,
de eenmaal aangevangen tijd.
Ondanks de schijn van eeuwigheid
in enkle stille oogenblikken
hoor ik voortaan een fijn, schor tikken,
word ik geschonden door het weten:
ook dit wordt langzaam opgesleten.
| |
| |
| |
Het ezeltje
In de korte, blauwe schemering
deed ik een kleine wandeling.
De grond was rood, gebarsten-droog.
De lucht was dun en vreeslijk hoog;
en blauwe distels stijf en grillig
ritselden driftig en onwillig -
Stil grazend naast een grijze rots
zag ik opeens op hooge beenen
een jongen ezel; zijn ooren schenen
doorzichtig, zijn gelaat was trots.
Zijn lange, ambren oogen blonken
als water, ernstig en bezonken
en onpartijdig was zijn blik.
En na een korte, felle schrik
verstarde ik in verwondering.
Of kan het eerbied zijn geweest
voor dit schoon, ongeschonden beest
waarmee ik langzaam verder ging?
Een pijnlijke herinnering:
zoo ben ik vroeger ook geweest.
Die gaafheid en zachtzinnigheid
onzware ernst en droomrigheid,
o kon ik dat nog ééns herwinnen,
kon ik nog ééns opnieuw beginnen.
| |
| |
| |
Fanfare-corps
De lucht scheen blinkend door de blaaren,
bleek en volmaakt als glas geslepen.
Met vaste manlijke gebaren
werden de horens aangegrepen,
en luidkeels, zonder eenig schroomen
spoot de muziek tusschen de boomen;
helfdhaftig, trots. Een onverbloemde
voor elk verstaanbare muziek,
die aan het ademloos publiek
ieder gevoel met name noemde.
En even plots werd dit geklater
gedempt, twee koopren kelen weenden...
- over het donkergroene water
gleden twee smalle witte eenden
geluidloos als een droombeeld voort -
De horens, smeekend en gesmoord
schenen hen dringend iets te vragen,
hen volgend met haast menschlijk klagen.
Een warm en onverwacht verdriet,
eerbied voor de gewoonste dingen,
neiging om hardop mee te zingen,
en dan te huilen om dit lied,
ontstond in mijn verwend gemoed.
Ik voelde me bedroefd en goed.
| |
| |
| |
In de herfst
Hol en leeg van verlangen
en de gele en amberen boomen
de groene en barnsteenen stammen.
Het licht hangt stil in de blaâren.
Mijn hart is te veel geopend,
te veel in het licht gevangen
in der wolken lichte varen...
Een pijndoend, schrijnend droomen
weg van mijzelf te komen.
En eigenlijk zoo wanhopend.
| |
De trek
's Avonds gezeten op een hek
Zag ik het naadren van een trek.
Op stille hoeven, zonder geluid
draafden vier ezeltjes vooruit.
Een zwarte bok met een lange baard
volgde slordig en bedaard
een troep verkleurde, maagre geiten.
Het twee-wielig wagentje reed achteraan,
- de paarden bleven gedurig staan
om driftig achterom te bijten -
en op de wagen een zwarte vrouw
met twee stil-starende kleine zonen.
Hun hoofden draaiden om naar mij,
zoo reden ze zwijgzaam en licht voorbij
zoo rustig, haveloos en vrij...
Ik keek hen na; ik dacht, ik wou
zoo rustig zijn en nergens wonen.
| |
| |
| |
De weg terug
De avond kwam; de avondspin
had ons onmerkbaar ingesponnen.
Alles stond stil en de geronnen
minuten stroomden niet meer in.
We lagen naar het plafond te kijken
dat was ook leeg; ik werd zoo bang,
ik had één strakke koude wang,
we lagen roerloos als twee lijken...
Toen, in dit strak-gespannen niet,
opeens van zeer dichtbij de regen
stil slikkend langs het raamkozijn.
Ontdooien van het vast verdriet
en o de pijn om te bewegen
om niet meer dood te mogen zijn.
| |
Luchtspiegeling
van zon, steenen en droog gewas
zie ik opeens mijn eigen land
- onaangetast door deze brand:
bleek water, mist over een wei.
Zie ik hoe koel en zacht dat was.
IJl als de dunne, doode maan,
die overdag is blijven staan,
maar meer dan een herinnering,
begeerlijker dan eenig ding
zie ik het verre water blinken,
trachten mijn oogen het te drinken.
M. VASALIS
|
|