| |
| |
| |
Gedichten
Lovers lane
De herfstwind blaast over het gras
En ik lig met mijn lief aan de dijk;
Elke keer dat een fietslicht ons raakt.
Heffen wij het gezicht, tegelijk.
Als verdronkenen wier hoofden slap
Door de stroom worden opgericht;
En een verre schipbreuk is ons
Meer lief dan een vuurtorenlicht.
Want het eendenkroos aan onze voet
En de brandnetels boven ons hoofd
Hebben in stilte ons hier
Een blijvende rustplaats beloofd.
Misschien spoelt de kant hier eens weg
En verdrinken wij in de sloot,
Misschien valt er morgennacht sneeuw
En vriezen wij samen dood.
Is je lichaam, zo vel over been,
In je ogenvuur opgebrand:
Op mijn speurtochten onder je jas
Voel ik de koorts aan mijn hand.
Waarom lig je zo huiverend stil,
Is er niets meer na deze nacht?
Onze fietsen steken uit 't gras
Als het sein van een komende dag.
Als je kus is gedoofd in die hoest,
Beminnen wij toch niet meer;
Als de fietsen hier zijn verroest.
Ziet niemand ons ooit weer.
| |
| |
| |
Groteske idylle
Hoe kwam je er toe je hier op te sluiten?
Die winkels zijn toch alleen maar ruiten?
Ze hebben geen ruimte, je kunt er niet in.
Ze dienen om licht op de straten te spuiten,
En ook dat heeft geen enkele zin.
Lief meisje, hoe kon je hier zoo verdwalen?
Ga mee, morgenochtend kom ik je halen.
Want horen wij niet bij elkaar?
Dans op het gras, schop uit je sandalen!
Dan speel ik op mijn gitaar.
Zo kan al 't vroegere worden verdreven.
Arcadië is nog intact gebleven.
Hoe kan je zo lang op je teenspitsen zweven?
| |
Poging tot afstand
Nu zal ik altijd van je houden.
Nu de verwachting mij verliet.
Ik wil de wonde openhouden
En ik verban je beeld nog niet.
Niet los te raken van 't vertrouwde
Dat 'k in jouw leven achterliet;
Een sympathie die stand blijft houden.
Dit is een nieuw soort van verdriet.
Geen haat, geen jalouzie en geen verachting.
Geen moordplan dat een troost kan zijn;
Mijn liefde is versterkt door achting.
'k Geloof niet dat we al ver verwijderd zijn,
En elke keer dat wij nu samenzijn
Omzweeft je nog de schim van mijn verwachting.
| |
| |
| |
De jonggehuwden
Uw bloemenlijf door rijpe borst gebogen,
Te pril viel het mij toe, ik wist het niet,
Want strak spanden de leden om uw ogen,
Als keekt gij vèr in heftig schone landen.
In reeëndraf zijt gij uw lijf ontsprongen.
O herberg met één beker en één sponde!
Waar bloed en koren ronkten in mijn luit,
Toen 't laatste daglicht in de bossen brandde.
De wijn was bloed van een gedeelde wonde.
Hoe ver is nu uw horizon verzonken!
Gij zijt een vrouw zoals er velen zijn:
De vrucht ruw in uw tere schoot gewrongen.
In onze kamer groeit 't fantoom van pijn
Dat ons vervreemdt op 't stil bewaakte bed.
| |
Verduisteringsproef
De horizon vanavond mollig
Door het gebrek aan interpunctie
Kweekt de sirenen slanke palmen
Die trillend zakken na een speelse groei:
Vuurpijlen weergekeerd naar eigen baan.
De wormen kruipen uit de aarde
En installeren zich op straat;
De wolken doen ook wel hun plicht
En geven zeer welwillend regen,
Maar in de grijze vorm der nevel
Staat al een duidlijke maquette.
Een motorfiets met saxophoon
Dweilt zijn blue rhytm langs de ruiten.
| |
| |
| |
Sankt Pauli
I
Hamburg heeft firmament noch nacht, maar wel
Décor vóór in de velden uit te sterven;
Als schansen staan aan d'overkant de werven,
Pal voor een zwartgerookte citadel.
De blauwe waaiers van het lasvuur slaan
Stalen arkaden tegen lage wolken.
Havens zijn vastgelopen lavakolken,
Onder het rood plafond der Reeperbahn.
Hierover brengt een dart'le veerbootschool
De bleekste stokers uit de verste landen.
Zij scheren dof en weerloos langs de jool;
Wie weet de huizen waar zij zullen stranden.
Maar dit topzwaar boeket van baksteenwanden
Perst hen toch laat weer uit, als een riool.
II
Tussen twee bars moet het de blik wel boeien
Dit kale schot, het lijkt een urinoir.
Maar 't is een hele straat (de zaak moet bloeien).
Hij heeft een naam als anderen bewaard.
Aquaria met zeeleeuwgladde dames
(Zij tronen hoog, onwezenlijk en fier)
Douchen oranjelicht op de reclames,
Blond, roze en dik, in jurkjes van papier.
Als ik voorbijkom, staan zij star als planten:
Men heeft hier kijk op kijkers en op klanten.
De straat wordt een ravijn, uit een ver hol
Kruipen glimwormen, zeewind klimt aan land en
Dooft de lantaarns. Een hel van rotte spanten.
De laatste zondvloed slibde muren vol.
| |
| |
| |
Sommer I Danmark
Brünhilde in een burcht van ijs
Slaat vlammen uit een vrome heiden;
Zij toont hoe men met waardigheid
Uit 'n roze onderjurk kan glijden.
Zó rolt een rossig lijf uit sneeuw
(De preutsheid reikt hier veertig schreden).
Maar is slechts in een bont kuras
Paraat de branding plat te treden.
De koele stroomlijn van het naakt
Is ook dit noorderstrand onthouden,
Tot voordeel van de schonen die
Tahiti's kleurenpracht ontvouwen.
Maar zeer misplaatst, een witte pauw
Is niet gediend met blauwe vlekken.
Hoe droevig dat ik op mijn beurt
Op eigen vuurfort terug moet trekken.
| |
Bekentenis
Van aard zó ongeschikt triomf te vieren,
Dat nederlaag een sport geworden is,
Verbluf ik de bourgeois met mijn manieren;
Ik weet dat dit een laatste toevlucht is.
Ik ben mij welbewust van veel gemis,
Maar daarop hoef ik mij niet blind te staren;
Het air van man, die niet begrepen is,
Is 't heerlijk recht der onberekenbaren.
Want wat belet de dwaas die toe moet kijken,
Te zeggen dat hij een toeschouwer is:
De vis op 't droge noemt zich hoogtoerist.
Men kan in deze houding veel bereiken,
Mits men de kunst kent recht vooruit te kijken,
Niet ziende hoeveel grond verloren is.
| |
| |
| |
La plongeuse
Penthesileia sprekend tot haar volk?
In blauw kuras een marmerlijf bedwongen,
De amazonehelm is strak en wit.
De meeuw der blanke armen meet de einder.
't Is of zij offert maar aan welke god?
Want aan haar lichaamsnaald ontleend 't heelal
Een nieuw en duiz'lend evenwicht,
De meeuwen breken op hun spiegelbeeld.
Verbijt het roest dat naar uw tanden slaat.
| |
Het vierkant van mijn kist
Het vierkant van mijn kist,
De lakens voor mijn doodskleed,
Ik ben het ene zwarte oog der nacht,
Een kamer met vier witte muren.
Tegen een leegte aangekleefd,
Zoals 't insect klemt aan de steen,
Meedogenloos op hem gekanteld.
Hoe vindt de droge ring der armen
Dat het niet een lichaam heeft?
Ik voel de groei van bomen en de gang
Koos eindlijk na veel nachten bronst
Een berg van bloei mij tot zijn top?
Waarom is deze kern van mijlen land
Zo scheef gegroeid door een papieren wand?
Het hart, geketend in zijn kooi van ribben,
Vindt aan zijn rechterkant
Geen warm en lokkend spiegelbeeld.
L. TH. LEHMANN
|
|